elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wazig

wazig , waozig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Var. als bij waos = wazig, onduidelijk Het wörde hum iniens zo waezig veur de ogen (Dwi), Hie hef gien bril op en zöt nou alles waozig (Eex), Het is waozig um de bossen (Pes), Het is aal daogen wat waozig geen helder weer (Zui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wazig , [onscherp] , waozig , wazig.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
wazig , waezig , bijvoeglijk naamwoord , wazig, met een nevelsluier
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wazig , woazig , wazig
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
wazig , waozeg , wòsseg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Henk van Rijen - wazig, mistig; afleiding van 'wòssem'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal