elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wat

wat , wat , sommigen.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
wat , wa , verkorting van wat, even zoo gemeen als da, eigenlijk dè voor dat, enz.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
wat , wat , sommige, bijvoorbeeld wat zeggen zoo, en wat heel anders!
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
wat , wadde , watte , wat, vrag. vnw. Ook = niet waar?
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
wat , wat , in: ʼn dag-, ʼn stuk-, ʼn man-, ʼn gulden of wat: eenige, eenigen; ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
wat , wat , voornaamwoord , eenigen, wat zekt zoo, wat zekt anders.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
wat , watte , vragend voornaamwoord , wat.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
wat , wat , (onbepaald voornaamwoord) = iets; ik zel die wat geven = ik zal u een pak slaag geven; zij mout wat = zij moet bevallen, alleen van getrouwde vrouwen gezegd. Eene overtolligheid in: wie zellen wat eten = ’t is etenstijd, wij zullen eten; als onbepaald voornaamwoord, voor: welk, in: wat kerel! = welk een man! maar steeds in ongunstigen zin, zooveel als: wat is dat toch een nare vent! Zoo ook: wat hoes! wat goud! wat ding! enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wat , wat , voor: welke, welk, als vragend voornaamwoord; ook = hoeveel (bij prijsbepalingen); wat bladziede is’t? wat heer, bouk, toren, enz. is dat? wat kerel bistoe? = wat voor een man zijt gij? hoe is uw naam? uw beroep? enz.; wat vrau is dat? wat mensen bin dat? = welke vrouw is dat? welke menschen zijn dat? wat peerd het hij koft? = welk dier paarden, of: welk soort van paard heeft hij gekocht? wat peerd het hij verkoft? = welk van zijne paarden heeft hij verkocht? – wat köst de botter? wat köst dat peerd? = hoeveel, enz. Zie Luc. 11:11, alsook: Brill (1849) bl. 211; Terwey (1878), bl. 58, 59.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wat , wat , als bijwoord in: ’n dag of wat = eenige dagen; zoo: ’n uur of wat, ’n week of wat, ’n moand of wat, ’n joar of wat, ’n winter of wat, enz.; ’n man of wat, eenigen, eenige personen; ’n stōk of wat = eenige voorwerpen, ook: personen; ’n gulden of wat = eenige guldens, eene kleine som; stait moar ’n hoes of wat = er staan slechts eenige huizen, enz.; ook Drentsch; ’t liekt’r nijt wat noa (hier en in de volgende met den klemtoon op: wat) = dat lijkt er niet naar; nou, wat ik joe zeg, heur! = ’t is zóó als ik u zeg, gij zult het zien (of: ondervinden) = dou d’r moar ijs denken om! zoo mooi as wat! = goed gelukt! dat komt best uit, dat treft gelukkig; as ’t wat wil (met den klemtoon op: wat) = as ’t ijts (met den klemtoon) wat wil = als het niet te veel tegenloopt. Zegswijs: dei wat is wil heur nijt hebben en dei niks is wil zij nijt hebben. Spreekwoord: Is overal wat = nergens is het volmaakt, overal vindt men iets wat ons niet bevalt, ’t best is om zich in zijn lot te schikken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wat , watte? , wadde? , ook Drentsch, Over-Betuwsch; zie: .
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wat , wat zou’et! , zooveel als: dat heeft immers niets te beteekenen! dat is niet waard om zich er bezorgd over te maken of er zich aan te ergeren. West-Vlaamsch wat zou ’t! = verre van daar, bij lange niet, enz. (De Bo).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wat , wat , wet , bijwoord, voornaamwoord , Zie de wdbb. || Wet wil-je van me? Nou, dat zou ok wet! ’Et duurde wet lang. – Als alleenstaand vraagwoord ook wel watte. || “Hoe laat is ’et?” “Watte?” “Hoe laat dat ’et is.” Zo ook bij de 17de-eeuwse Amsterdammers (zie VAN HELTEN, Vondel’s Taal, § 133), en nog in Holl. en het Stad-Fri.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
wat , wet , bijwoord, voornaamwoord , zie wat.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
wat , wat , iets, zie wezen * en wezenmaggen .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
wat , wat* , 2, ook = “hoeveel?” zie: wezen .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
wat , watten , zie: datten .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
wat , waat , wat , wat, allerlei, van alles wat.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
wat , warre , watte, wat , watblief
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
wat , wat , iets. Dout em wat met: geef hem iets mee.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
wat , wat ... wat , [bijwoord] , naast hou ... hou. Wat stiller wat beter, haar ‘t òl wief zegd, dou zat ze mit ‘t gat in de brannekkels. , (Stad en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , dat wat is , [voornaamwoord] , van betekenis. Ik drink gain jenever dat wat is. Zo ook dat wat bedudt, betaikent, oetmoakt. ‘t Het nait snijd, dat wat bedudt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , wadde? , [voornaamwoord] , wat? watblief? Deze vraag wordt als onbeschaafd aangevoeld. Vandaar: hai wait niks as hèn en wadde = hij neemt geen vormen in acht. Als zo iemand vraagt: wadde? en men wil hem geen antwoord geven dan hoort men: Wadde? - Swaarde kadde, Mit vair widde poten; Ast hom nait kriegen kinst, Letst hom mor lopen. Op ‘t Hogeland luidt het antwoord op de vraag wat?....... worst. Ook wat? - Eendegat! || wat
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , wat , [voornaamwoord] , 1 wat? Wat hest om haans? Wat zel ‘t wezen? = wat wil je gebruiken? Wat zol ‘t! = ‘t heeft niets te betekenen. Wa, als er een w op volgt: wa woltoe? Wa waiste der van? Verlengde vorm, als er geen znw. op volgt, wadde, Westerwolde watte.; 2 welk? Wat man bin ie din? Wat kou hèie verkòft? Op wat tied? = hoe laat?; 3 uitroepend. Wat keerl! = wat een vent! Wat n muggen = welk een menigte. Wat n ielìnne!; 4 onbepaald vnw. Ik wait nait wat dit bedudt. Wat ik joe zeg! = ‘t is zo als ik je zeg.; 5 iets. Dat is wat moois. Zai mout wat = zij moet bevallen. Der is wat te doun = er is drukte. Veur wat heurt wat = de ene dienst is de andere waard. ‘t Is nòg al wat n kerwaai = een heel karwei. Schertsend: Elk het wat, zee de boer, en ik heb Trien. ‘t Liekt ter nait wat noa (klem op wat) = ‘t lijkt nergens naar. Dij wat is, wil heur nait hebben. ‘t Is overaal wat = ‘t is nergens volmaakt. As ‘t wat wil, koomve van de week nòg op scheuvels = als ‘t wat meeloopt. Wat te doun! = ‘t lijkt er niet naar; (niet Westerkwartier) Spoaren as men wat het en spoaren as men niks het!, uiting van iem. die aan sparen nooit toekomt.; 6 telwoord. Hai vruig om wat geld.; 7 aal wat = al wat. Dat is aal wat ik. verdaind heb.; 8 bijwoord. Hai is wat doof. Wat is ‘t kòld!; 9 tussenwerpsel. Tou wat, wie mouten vot! Wat, wilt nou weer nait mitdoun?; 10 n Dag òf wat = enige dagen. n Stok òf wat = enkele. Doar stoan mor n stok òf wat hoezen = n hoes òf wat. Der wazzen wel n stieg òf wat.; 11 as wat = als iets; sterke bevestiging. Bist ja zo wit om neus as wat!; 12 Wat? vraagt men, als men iets niet goed verstaat. Maar dit is niet netjes; vandaar: hai wait niks aans as hèn en wat (wadde) = hij is lomp, weet van geen vormen. Men moet zeggen: watblieft? wallaai? wat zeg ie? Als men op de vraag wat? geen antwoord wil geven, dan zegt men: Wat? - Eendegat!; 13 iets, met de bijbetekenis: niet veel. Zo in ‘t rijmpje: Eten zat, Vlaais wat. Ook hoort men: Oavend en mörn wat, ‘s middoags zat. || eendegat; hen; wadde; watten
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , wat aigens , [voornaamwoord] , 1 bezittingen. Ik heb nooit wat aigens in wereld had.; 2 eigen land, in tegenstelling tot gehuurde grond. Wat aigens baauwt beter.; 3 vrouw en kinderen. Hai het nou wat aigens.; 4 eigenaardigheden. Hai het toch wat aigens over hom.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , wat ding? , [voornaamwoord] , wat? watblief? || wadding? , gemeenzaam of onbeleefd
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , wat goud? , [voornaamwoord] , wat ding? || eendegat
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , wat veur ain , [voornaamwoord] , wat voor een. Wat veur ain hebben ze kregen? Wat hebben ze veur ain kregen?
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , watten , [voornaamwoord] , verlengde vorm van wat, op dezelfde wijze als datten voor dat, en als òvven voor òf; ze waiten nait watten ze doun zellen. || -nwe
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , watveur , [voornaamwoord] , 1 watvoor, welke. Watveur kou is tou ‘t laand oet?; 2 hoedanige. Wat veur kou heb ie neudeg? Watveur doomnee staait ter bie joe, n lichte òf n swoare?; 3 Ook in twee woorden. Wat wazzen dat veur jonges? Wat haarstoe doar veur proatjes?; 4 Watveur vòlk was ter? = hoeveel volk was er?
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , watveurent? , [voornaamwoord] , wat voor een, zelfstandig gebruikt. Watveurent wil ie hebben? Stad: waffeurent.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , wavve , [voornaamwoord] , ook: wawwe (Stad en Westerkwartier) =wat wij. Wavve nait waiten, kìnve nait zeggen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , wa'der , wat er, wat hij. , (West-Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , wai , ook: wa'je (Westerkwartier); waie =wat ie. Ie mouten doun, wai nait loaten kinnen. || waais; waaisk; wijsk
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , wak , wat ik. Aal wak joe doar zegd heb, doar stoa ik nait veur in. waik = weet ik. Zo ook zek = zel ik en zeg ik; mouk = mout ik; douk = dou ik; wik = wil ik; wok = wol ik. || waik
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , was , wat is. Was dat mooi!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , wast , waste , samentrekking van wat stoe = wat jij. Zeg es wast wilt. Dou moar wast kìnst. Eet wast luste. Hòl wast hest. Aal wast doan hest, moar stolen hest nait.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wat , wat , onbepaald voornaamwoord , sommigen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wat , wat , onbepaald voornaamwoord, vragend voornaamwoord , wat. Neet wat, niks; wat dat non, wat nou?; wat min vaa was, mijn vader; ma’k wat wean, mag ik een boon zijn; da’s ook nog mer neet wat zo dat, dat is ook geen peuleschil; wat wo’j toch, dat spreekt toch vanzelf;
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wat , wat , war , betrekkelijk voornaamwoord , voor een klinker war. dat
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wat , , wat ’t Is me toch wà! Het is toch wat!; wat Hél wà Nogal wat.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
wat , wà? , wat? Wablief?; Nietwaar? (stopwoordje.)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
wat , wat , in enkele gevallen: sommige, bv. wat kinder vonnen ’t mooi, aandern nait
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
wat , wat , voornaamwoord , Wat 1. Als onbepaald voornaamwoord staat ‘wat’ altijd in de plaats van iets. | Hei je nag wat kocht? 2. Als vragend voornaamwoord staat ‘wat’ dikwijls in de plaats van welk(e), wat voor (een). | Wat man het dat zoid? Op wat skoôl zitje? Wat boek lees je deer? Wat jas wou je antrekke? 3. Als betrekkelijk voornaamwoord staat ‘wat’ vaak i.p.v. dat.| Hoe hiet ’t boek wat je deer leze? Dat peerd wat ie kocht het, is ’n slaander. Zegswijze wat jou! Zie wasjij. Mogelijk is de combinatie ontstaan uit: wat is jouw mening. – Zô maar wat weze, van lagere stand zijn, tot het mindere soort behoren. | Bovenkarspelders zègge welders van Groôtebroekers: da’s zô maar wat.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
wat , watte , voornaamwoord , Verzwaarde vorm van wat. | Watte? ... Moet ik nou al te bed? Weet jij watte ze deer uitvoere? Zegswijze Watte?! ... Swarte katte die in’t water spatte, schertsreactie op iemands vraag: ‘watte?’.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
wat , waat , wat. Waat noe gezónge: wat nu gedaan? Waat, ein aenjegaat: repliek op het gebruik van het woordje “waat” in plaats van “waatbleif”, zie daar; waah wat, wat zeg je. “Waah, kénste neit zégge: “waat móste” , sarcastische poging om
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
wat , wat , mannelijk , watte , wėtje , watten. “Höbste wat in de oore” wordt gevraagd, als iemand niet direct reageert op hetgeen hem gezegd of gevraagd wordt.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
wat , , benoadrukke ván wátter gezâg is: hojje wâ; of ni wâ ; wâ kel!
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
wat , wè? , voornaamwoord , wat? Als iemand “Wè?”zegt in plaats van “Wablief?” heeft hij kans ten antwoord te krijgen: “Wè!? ’n Stukske van dè en dan nog wè!”Ook: “Wè”zègt ’ne boer teejge z’n vèèreke.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
wat , watte? , wátte? petatte mit handvatte!
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
wat , watte , wat.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
wat , wat , betrekkelijk voornaamwoord , wat Doe most doun, wat ik die zeg (Bco), IJ moet bliede wezen met waj, ...wat aj hebt (Sle), Zien moeder, wat mien vrouw is (ndva)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wat , wat , bijwoord , wat Die buizerd is nogal wat een vogel tamelijk grote vogel (Sle), Het is altied al wat een wilde west (Bco), De malk is al wat zoer worden enigszins (Nsch)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wat , wat , watte , 0 , watten , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook watte (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = wat Hij haar een wattie in het oor (Sle), (fig.) Dat kwamp niet goed oet de watten uit de verf (Man), Ze weurden in de watten legd verwend, vertroeteld (Eev)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wat , wat , onbepaald voornaamwoord , iets Ik heb er wat toe daon iets aan bijgedragen (Pdh), Ik heb er niet veule zin in, mor moten is ook wat (Die), Hie was zo nustig as wat (Eex), ...zo neisgierig as wat (Zwe), Die neut is zo ziepig as wat (Odo), Ik bin zo mu as wat (Bor), Ik heb de jagers wal een maol of wat heuren paffen (Exl), Een dag of wat, dan weew der meer van over enkele dagen (Zdw) Geef hum mor niet wat, want hij is niks nut geef hem maar niets (Hoh), Hij rekende zuk heilwat veur, mar de oetkomst was nich wat stelde niets voor (Bov), Der wordt niks an daon, dat wat is dat iets voorstelt (Sle), Oeze meid heur volk hebt wal wat hebben geld (ti), Kuj het nog wat volholden? gaat het nog (tu), Die döt liever niks as wat (Die), Netgeliek wat, woor ij over proot; geliek wil e hebben (Sle), Der zit bij het sluus aaid wal wat te vissen (Exl), Wat is al weg sommigen zijn al weg (Sle), z. ook watten
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wat , wat , watte, wadde , tussenwerpsel , Ook watte, wadde (wm) = wat Wat? Wost doe zeggen dat doe dat nich heurd hast (Bov) *Watte? Stuk van een gebraoden katte / En nou weet ie nog niet watte als reactie op watte? (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wat , wat , vragend voornaamwoord , wat Wat hef e zegd? (Vtm), Wat veur volk is dat eigenlijk (Bei), Wat vèur lui bint dat? (Dwi), Op wat aovend koj? (Dwi), Wat dag is het vandage? (Zdw), Wat dag past je het beste? (Bei), Wat was dat, die klap (Zwe), in uitroepende zinnen Wat is det ja een raore vraog! (Eev), Wat hej nou wèer veur drokte! (Bei)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wat , watten , onbepaald voornaamwoord , sommigen, (zelfst.) Dei watten keunt niks (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wat , , wat. wà zinde?, wat zei je?
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
wat , wat , wat. verkl. wètje. hij douwt ’n wètje in z’n órre, hij stopt een watje in zijn oren.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
wat , wat , voornaamwoord , wat
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wat , watte , zelfstandig naamwoord , wat
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wat , watte? , vragend voornaamwoord , wat?
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wat , Wat? , bijwoord , Vraag spr: Wat? antw: Stikt oew vienger in oew gat. antwoord op ’n lastige vraag.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
wat , wa , wat , Wa zèg'de daor, ik maon dég'ge mén vur de gék wult haauwe, verdikkes ménneke. Wat zeg je daar, ik meen dat je mij voor de gek wil houden, verdikkes jongetje.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
wat , wat , betrekkelijk voornaamwoord , wat, hetgeen dat, bijv. Ie moe’n doen wat ik je zegge
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wat , wat , bijwoord , 1. een beetje, in enige mate, enigszins 2. in flinke of hoge mate 3. hoe, in wat voor hoge mate wel niet, bijv. Wat is ’t vandaege waarm
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wat , wat , onbepaald voornaamwoord , 1. iets 2. een klein beetje van iets, een kleine, onbep. hoeveelheid 3. in bijv. hiel wat heel wat
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wat , wat , onderschikkend voegwoord , hoe, bijv. Wat gauwer, wat beter
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wat , wat , tussenwerpsel , wat, bijv. Ae wat je! och wat
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wat , wat , vragend voornaamwoord , 1. naar zaken vragend, bijv. Wat is dat? 2. gezegd ter versterking, bijv. En kiek wat mooie doeven
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wat , wat , zelfstandig naamwoord , et; datgene wat bevraagd wordt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wat , watte , onbepaald voornaamwoord , nadrukkelijke vorm van wat, bet. 1
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wat , watte , vragend voornaamwoord, zelfstandig , wat zeg je, nadrukkelijke vorm van wat
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wat , watte , tussenwerpsel , wat Watte? Wat zeg je?
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
wat , wat , wat , (wat het ook is) ejns wat 't ês VB: wat , v'r zién demêt gehoülpe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
wat , wat , wah , wat , wat?; wah?
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
wat , , wat
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
wat , wà’k , wat ik. witte wà: weet je wat
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
wat , wa , wat
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
wat , wa , wat, iets. In alle woordsoorten wordt wa gebruikt. , Vur wa hurt wa. Voor wat hoort wat., Wa? Wátter! Wat? Water!, Wátter is een reactie op het als onbeleefd ervaren wa. , Wa zédde me nèw toch? Wat zeg je me nu toch?, Wa gèij? Wat jij? Je bent het toch met me eens? , Wá’n gedoe um niks. Wat een heisa om niets.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
wat , wat , sommigen, enkelen (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
wat , , voornaamwoord , wat (Den Bosch en Meierij; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
wat , waat , 1. wat? 2. dat, die, wat , ‘Waat ...?’ ‘Aenjegaat!’ Waat is?: wat is er aan de hand? Waat is det? Waat vuuer ein? Waat zooj/zou!: wat maakt dat uit!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wat , [propje watten] , wat , mannelijk , watte , wetje , wat , Ei wetje mèt oealie in ’t oear doon vuuer de oearpien.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wat , waas , waat , wat , Vóór se kan waat veranderen in waas. Ich weit neet waas se meins.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wat , wà? , hè? wat? wat zeg je? ook waat?
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wat , waât , waat? , hè? wat? wat zeg je? ook wa? waatte?
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wat , waatte? , zie waât?
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wat , wat , bijwoord, voornaamwoord , iets
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
wat , waat , voornaamwoord , wat
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
wat , , wèt , voornaamwoord , wat; Cees Robben – wè wilde meer..! (19540213); Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - Wè doetie daor?; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - Ze nemen aalles wetter te krêgen is; wè vur 'n klêd?; DANB ik hèb wè kórs; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - gij ók wè? want gij zèèt er ók ginne van Zibrègs (Kn'50) - jij mag meedelen (gezegd als er uitgedeeld wordt: die van Zeebregts hadden bij een erfenis niets gekregen); Dirk Boutkan (1996) - (blz. 20) wè; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - wè vn - wat; GD05 - dè waar wèd aanders
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
wat , wèt , , voornaamwoord , Henk van Rijen - wat; Un potje zingen, veur ene appel, of wet snoep... (Tony Ansems, Drie koningen; van de cd Tilburgse Liekes American Style 2; 2009)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
wat , wát , wat
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal