Woord: washand
washand , washèndje , onzijdig
, washandschoentje. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
washand , [zakje van badstof] , washäntien
, washandje. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
washand , washaendtie
, washandje. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
washand , washèndje
, washandje. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
washand , washaantien , zelfstandig naamwoord
, et; washand Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
washand , wasäntien , zelfstandig naamwoord
, washandje. Zie ook: wasläppien. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
washand , washéndje , washandschoentje
, washandje Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |