Woord: wasem
wasem , wasem
, damp, uitwaseming, adem, uitdamping. , Het water wasemt nog. Koewasem = vochtige damp der koestallen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
wasem , wasem , mannelijk
, wasem. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
wasem , woazem , [zelfstandig naamwoord]
, 1 wasem.; 2 wasemen. Kedel woazemt. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
wasem , woasm , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, wasem Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
wasem , waosem , wóssem , mannelijk
, wasem, stoom. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
wasem , wasem , waosem, waesem , 0
, (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook waosem (Noord-Drenthe), waesem (Zuidwest-Drenthe, noord) = damp De wasem stumelt oet de soeppan (Oos), Ik heb mij an de waosem braand (Een) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
wasem , waosem
, wasem, damp. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
wasem , wasem , wazem
, wasem. Ook: wazem (Kampereiland) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
wasem , waezem , waesem , zelfstandig naamwoord
, de 1. wasem 2. zweem Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
wasem , wôzzem
, wasem, damp Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
wasem , waosem
, wasem. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
wasem , wasem , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, damp Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
wasem , wòssem , zelfstandig naamwoord
, wasem, mist; Cees Robben – Vur de wossum aon de zulder is heetjemop... (19711217) [Zeer snel eten, schrokken; het voedsel opgegeten hebben voordat het de kans heeft af te koelen]; Ik zie nòg hoe ons moeder smaondags/ stond te zwêete òn de tèèl/ toe de rand toe vol meej sip-sop/ meej de wossem in der kèèl... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ÒN DE WAAS); Henk van Rijen - ik kos em nie zien van de wòssem; WBD III.4.4:58 'wasem' = mist; ook 'waas', 'mot', 'smook' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |