elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: waard

waard , werd , waard, zoowel voor waardig (geldig) als voor waard (herbergier).
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
waard , weerd , bijvoeglijk naamwoord , waard.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
waard , wèrd , bijvoeglijk naamwoord , waard.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
waard , weerd , waard; ’t is ’t nijt weerd = ’t is de moeite niet waard. ’t is niks weerd = ’t is doelloos, nutteloos. Ook = waardig; hij ’s dei eer nijt weerd. – Zoo: weerde = waarde.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
waard , woarden , waarden , in geschrifte waarden. Onder de Gemeente Grijpskerk vindt men eene streek de Waarden geheeten. Picardt Antiq. van Drenthe p. 125 zegt: weerdt is een oud Saxisch woord en beduydt laege land dat onder water loopt. (Laurman bl. 77); Weil. v. Dale: waard = ingedijkt land.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
waard , waard , weerd , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. || ’t Is niks weerd. – Zo ook elders.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
waard , waard , zelfstandig naamwoord , Laagliggend land, dat dikwijls onderloopt; zie de wdbb. Alleen in eigennamen. || Het naakte Waardje (stuk weiland onder Zaandam, in het Oostzijderveld). Verkopingsbiljet (a° 1882). De Waard (voormalig eiland in het IJ bij Zaandam, thans een deel van de IJpolder); zie SOETEBOOM, S. Arc. 180 en 185 vlgg., en Kaart v. d. Uytw. Sl. 12. – Vgl. rietwaard.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
waard , weerd , ʼt is niks weerd = ʼt is knoeierij, half werk, gekheid, er komt niets van terecht, ʼt is nuttelooze moeite; ʼt is ʼt nijt weerd = ʼt is de drukte, de moeite, het tijdverlies, enz. niet waard.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
waard  , wierd , waard (uiterwaard).
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
waard , weerd , waard. Dat is niks eweerd: dat is niets waard; dat brengt niets op.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
waard , weerdeg , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 waard. Zoveul is dij kou nait weerdeg.; 2 duur. ‘t Baist wòrt ter weerdeger van.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
waard , weerd , [zelfstandig naamwoord] , waard, alleen nog in de geslachtsnaam De Weerd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
waard , weerd , bijvoeglijk naamwoord , waard. Dij ‘t klaaine nait eert. Is ‘t grode nait weerd. Da’s mie niks weerd! = dat is wat van niets. Ik bin vandoag niks weerd = niet lekker. - Hai is nait weerd, dat zun òf moan hom beschient; hai is weerd, dat e veur ‘t kenon kwam. - Ik bin der niks bie weerd = ik kan dat werk niet. Is ‘t niks weerd? vraag aan een kind, dat verzuimt te bedanken. Als twee met elkaar wedijveren (bij ‘t eten!): Lovverd en Geert binnen kander ‘t weerd!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
waard , weard , bijwoord , waard. Wat weard wean, wat aan gelegen zijn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
waard , wérd , waard De wérd gâf ’n rundje want ie wâr jùrrig De waard gaf een rondje ,want hij was jarig.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
waard , wérd , waard Wa is ’t oe wérd? Wat geef je er voor?; waard ’t Is gén donder wérd Het is niets waard; waard ’k vuul me niks wérd Ik voel me slecht. (lichamelijke gesteldheid)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
waard , waard , zelfstandig naamwoord , Laag liggend land, ingepolderd land. Zie het N.E.W. onder waard - 3.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
waard , weerd , bijvoeglijk naamwoord , Verouderd voor waard. | ’t Is niet veul weerd.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
waard , waert , waard. Dat is de kal neit waert: het is niet waard, dat we er over spreken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
waard , weert , mannelijk , weerte , waard. Me mót de weert gein sjaa doon: men moet een aangeboden rondje niet afslaan.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
waard , weerd , waard; * op ’t lästen is de buul net zovölle weerd as ’t geld: maak je niet te druk, je kunt je geld toch niet meenemen; wat neungsweerd is, is ok kommensweerd: je wordt niet voor niets uitgenodigd; een goed peerd is de ha(e)ver weerd
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
waard , waard , waord, wärd , 0 , waarden , Ook waord (Noord-Drenthe), wärd (Nsch, uitspr. tussen a en e) = waard, kastelein Hij hef buten de waard rekend zich misrekend (Hoh) *Zo de waard is, vertrouwt hie zien gasten (Pes)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
waard , wèerd , weerd, eweerd, te wèerd, te weerd , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook weerd (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), eweerd (Zuidwest-Drenthe), te wèerd, te weerd (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = waard Dat rommel is niks meer weerd (Dro), Old papier is niks weerd (Een), Wat is je die klok wèerd? (Bei), Die klokke is niks eweerd (Bro), Die nul is gien schop veur de kont weerd (Een), Dat kalf is het anholden weerd (Zey), Wat is het die weerd, as ik dat dou (Bov), Het is niks wèerd, daj dat schoonmaakt (Oos), Het is niks te wèerd a. niets waard b. niets gedaan (Sle), Die brief is de ink niet weerd (Wsv), Het is mie de muide nait weerd (Vtm), Het is mie gain nuimen weerd niet noemenswaardig (Zui), Veur dat wark is hij niks weerd (Anl), Die vent is niet weerd dat hij leeft het is een waardeloze kerel (Hgv), z. ook wèerdig
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
waard , wèrd , de waard van een herberg
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
waard , weerd , waard
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
waard , weerde , erf
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
waard , niks wèèrd , wèèrd zèn , bijwoord , niets gedaan, niet noemenswaardig. ’T is toch wèèrd! Het is toch wat!
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
waard , weerd , uiterwaard.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
waard , weerde , erf. Van mien weerde ofblievm, as ik oe raon mag.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
waard , wérd , waard , Daor moet'te gin ruuzie oover maoke, dé's hil’t zaakje nie wérd, zé toch wiizer. Daar moet je geen ruzie over maken, dat is de hele zaak niet waard, ben toch wijzer.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
waard , weerd , bijvoeglijk naamwoord , 1. van de aangeduide waarde 2. ertegen opwegend, vergelijkbaar in waarde, voldoende 3. in de genoemde situatie, omstandigheid, hoedanigheid
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
waard , weerd , zelfstandig naamwoord , de; waard, kastelein
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
waard , geng vets wërd zién , waard , (niets waard zijn) geng vets wërd zién
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
waard , werd , waard
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
waard , wèèrd , waard. in de uitdrukking: “iek zen nieks wèèrd”, “ik voel me niet lekker”. “nieks wèèrd”, “dat gebeurt niet”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
waard , weerd , bijvoeglijk naamwoord , waard. Dät beeld is eel wat weerd.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
waard , weerd , zelfstandig naamwoord , waard, herbergier. De weerd skonk de wien.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
waard , wèrd , waard , Di geridschap is niks mér wèrd. Dit gereedschap is niets meer waard. , Ik zé vendâg toch niks wèrd. Ik ben vandaag niet goed. Ik voel me ziek.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
waard , weerd , waard, door sloten omgeven land.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
waard , weerde , erf rond een boerderij.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
waard , waerd , (wae~rd) , waard , Dae geuftj waat d’r haet, is waerd det d’r laeftj. Det is de kal neet waerd. Det is de meute neet waerd. Det is ’t mich waerd. Det maedje is waal ein zunj waerd. Geine stamp ónger zien vot waerd zeen. Gein kloeate waerd zeen. Ich bèn gein paere waerd vandaag. ’t Is waerd waat de gek t’r vuuer geuftj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
waard , waêrd , waerd , waard; gein paere waerd zeên – zich ellendig voelen; dae is slaeg waêrd – hij verdient een pak slaag
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
waard , wiërd , zelfstandig naamwoord , wiërde , wiërtje , 1. door rivieren omsloten land 2. laag liggend land
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
waard , waerd , bijvoeglijk naamwoord , dierbaar; waard, niks -, niet fit, onwel, ziek
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
waard , wèrd , bijvoeglijk naamwoord , waard; B geeveswèrd - weerd om te geven; Tis nie wérd dègger nor kèkt. M wèèrd; Kees en Bart (krantenrubriek in Groot Tilburg, ca. 1935) - waerd; Cees Robben – ... werd om op-te-haauwe (19580705); Cees Robben – As ge meej oewen èèremoei ginne raod wit... Dan zèède nie werd deggem het... (19840420); DANB èèrde pòtte zèn nie veul wèrd; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - WÈÈRD, WÈÈRDE, WÈÈRDIG - waard, waarde, waardig
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
waard , wae~rd , uiterwaard
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal