elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: waar

waar , waraai , waarlijk zoo.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
waar , wor , woor , waar, waarheid. Het wordt veelal achter eene vraag, in plaats van niet waar? gebezigd, bijv. Gij gaat mee wor?
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
waar , waôr , ergens.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
waar , wâr , [zelfstandig naamwoord] , zonder mv., kruidenierswaren. Angels. Eng. ware, ONo/IJsl. Zwe. vara, De. vare, Hd. Waare, koopwaar.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
waar , woor , waar (vnw.).
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
waar , WAAR , ware , vrouwelijk , waar, koopwaar.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
waar , waor , bijwoord , waar.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
waar , is ʼt woar of nijt? , zeg, is het niet zoo? bij mij staat het vast.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
waar , woar , (bijwoord) = ergens; men mout doch woar wezen (met den klemtoon op het woord) = laat ik hier maar blijven, ook: laat ik er maar heengaan, ’t is mij tamelijk onverschillig waar ik den tijd doorbreng; ’t is doch woar bleven = (het ding) moet toch ergens gebleven zijn. Zie ook: narms.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
waar , woare , zie: woardijl.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
Waar , Waar , een vaarwater onder Hornhuizen. Vgl. ’t Waar, en: woarsloot.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
waar , woar , voor: ingeval, wellicht, misschien; as hij woar bie joe is = als hij bij u mocht zijn; as ie woar oet willen = indien gij wellicht van plan zijt om uit te gaan; is ’t woar nijt goud mit hōm = is hij misschien ongesteld? is joe ’t woar te duur? = is ’t u wellicht te duur? as ’t woar ijs gebeurt, dat, enz. mocht het eens voorkomen, dat, enz. Ook = echter; as hij woar betoald het den is ’t in odder, welke beteekenis zich nauw aan de vorige aansluit; dat docht ik woar = dat waren mijne gedachten, dat kon wel zoo geweest zijn; “ik docht woar of jie d’r en peerd of en kou koft hadden” (Westerkwartier); mōg hij woar mörn komen = mocht hij echter morgen komen, enz. Vgl. het Hoogduitsch wo = zoo, ingeval.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
waar , waar , weer , bijwoord , Zie de wdbb. || Ik weet niet weer dat moeder is. Weer zo is de brand? – Evenzo in samenst. weerom, weervan enz. Ook in Friesl. wère, Ofri hwêr.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
waar , woar* , 2: Oostfriesch wâr.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
waar , waor , waar.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
waar , waor , is ʼt niet waar? immers? Zoo is ʼt immers. Je hep je(n) eige ommers geen pijn gedaon? waor liefie? (tot een kind).
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
waar , WAAR , goederen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
waar , waor , woa  , waar (waarheid). Iërlik waor, werkelijk waar.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
waar , waare , vrouwelijk , waaren , koopwaar
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
waar , waor , [wōr] , waar. Dät is züüver waor.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
waar , wůůr , vragend voornaamwoord , waar. Wůůr zal et hen: waar ga je heen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
waar , woar , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 waar. ‘t Is woar gebeurd.; 2 werkelijk. Ik heb ‘t woar nait waiten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
waar , woar? , [voornaamwoord] , 1 waar? Vaak: woarzo? als er geen ander woord op volgt. vragend: Woar is e bleven?; 2 als voegwoord steeds woar dat. Ik wos nait, woar dat e hin was, Holl.: waar hij heen was. En dit alleen, als de zin een vragende betekenis heeft. Waist ook woar dat e is! Doch steeds doar, als er geen vraag in opgesloten ligt: der is wat, doar ze bliede om is; Holl. waar ze blij om is. Dat is mien geld, doar hai mit vot wil. Dit is mien dòchter, doar ik wies mit ben. || doarzo
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
waar , woare , woar , [zelfstandig naamwoord] , waar, koopmansgoed. Ale woar is noar zien geld.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
waar , woar , zelfstandig naamwoord onzijdig , bedrag, om de waarde van de vogels aan te duiden. De kooiker verkòft zien vangst bie ‘t woar: n eend is n woar, twij smainten ook en drij telens ook. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
waar , woarst , woar stoe = waar jij. Ik wil waiten woarst zeten hest. (Naar analogie van vormen als gaaist = ga jij; dust = doe jij, ròpst, deest, gefst, lopst.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
waar , woar , woaraarns = ergens, Dat ding is toch woar bleven! = moet toch ergens zitten. , (Oldambt en Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
waar , woar , misschien, soms. Heb ie woar ook n kind lopen zain?
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
waar , wares , ’t is wares. Ook: nietwaar?
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
waar , woar , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , waar, zeker
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
waar , woare , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , woarn , koopwaar
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
waar , woer , bijwoord , waar. Hier of waar, hier of daar; van woer zi’j miej, van wat ben je me
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
waar , wàr? , war , nietwaar (tussenwerpsel); Nietwaar? (stopwoordje)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
waar , waar , weer , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze waar of leugen, waar of niet?. Verouderd weer. | Da’s weer ok!
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
waar , waar , zelfstandig naamwoord , Zegswijze alle waar is nei z’n geld, de prijs van een produkt wordt bepaald door de kwaliteit. – Z’n waar thuis kroige, de onaangename gevolgen van zijn verkeerde daden ondervinden. – ’t Is drouge waar, gezegd van droog vuil dat gemakkelijk is af te borstelen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
waar , weer , bijwoord , Waar. | Weer hei je weest? Ik weet niet, weer ie weunt. Zegswijze weer ik van weet, voor zover ik mij herinner. | ‘Het ze alders eerder verkering had?’ .. ‘Weer ik van weet niét. Niet weer ik van weet’.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
waar , woo , waar.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
waar , waar , vrouwelijk , waare , handelsartikel. De waar mót de las draage: alle waar is naar zijn geld. Zoo waar, zoo geljt: idem.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
waar , waor , waar; naar waarheid; nietwaar! Waaste zaes, mót waor zeen, meh zëk neit al, waat waor is: wat je zegt moet waar zijn, maar zeg niet alles, wat waar is.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
waar , woa , waar.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
waar , war , tussenwerpsel , niewaar? Een stopwoordje dat door sommigen om de haverklap gebruikt wordt. Gè wit dè wèl war? Niemer doen war! Ik bèn hier d’n baos war. Alleej kom haawdoe war! Ook hurre (hoor je, versta je) wordt nog al eens als stopwoordje gebruikt. Dè zèg ’k oe vur de lèste keer, hurre!
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
waar , waar , ware , 0 , waren , (dva, ti). Ook ware (wp) = aandeel in onverdeeld veld, z. ook waardiel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
waar , waor , woor , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook woor (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Midden-Drenthe, dva) = 1. waar, naar waarheid Bie hoog en leeg höl e vol, dat het woor was, wat e zee (Bov), Het is ongeleugen waor (And), Het is waor, geleuf het maor (Zwig), Het kan waor wezen, maor het komp mij gek veur (Hgv), Daor is niks van waor (Hav) 2. echt De waore kenner wil aaltied dat mark tabak (Hijk), Het is een waore ramp (N) 3. juist (Veenkoloniën) De waore man op de waore plak (Ros)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
waar , waor , waar , 0 , waoren , Ook waar (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) = waar Een oetroeper pris zien waor an op de markt (Schl), Veur alle waar moej een koper hebben (Hijk), Roeme maot en waor veur je geld (ti)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
waar , woor , waor , bijwoord, voegwoord , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook waor (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = waar Ik weit nich, woor e bleven is mit dei olde fietse (Bov), Woor hej hum dan zien? (Emm), Waor was dat dan? (Ker), Dat was bij het café, woor aw koffie drunken hebt (Sle), z. ook waor
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
waar , woordat , vragend voornaamwoord, voegwoord , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = waar Woordat hij dat weg hef, weit ik neit (Erf), Door heb ik het henlegd. Woordat dan? (Bov), Der is braand! Woordat? (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
waar , waor , (koop)waar.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
waar , woor , waar, echt. ’t is echt woor, het is echt waar.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
waar , [nietwaar, hè (tussenwerpsel)] , wòr , nietwaar, waar. ’t is goei wee wor?, het is mooi weer nietwaar?
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
waar , wòr , waar, op welke plaats. wor hedde m’n kniep geloten?, waar heb je mijn zakmes neergelegd?
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
waar , ware , zelfstandig naamwoord , waar
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
waar , wöör , waor , bijwoord , (Kampen) waar. Ook: waor (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
waar , wöör , waor , bijvoeglijk naamwoord , (Kampen) waar. Ook: waor (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
waar , worre! , bijwoord , stopwoordje, hoor! Ge gao nie meej worre!
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
waar , waor , waar. Waor heb iej ewoond?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
waar , waor , WAAR , És ik zeeker wies dé’t waor was, zoow’wek nie liege. Als ik zeker wist dat het waar was, zou ik niet liegen. Hij weet het niet zeker.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
waar , waor , bijvoeglijk naamwoord , 1. werkelijk zo zijnd, niet gelogen, niet verzonnen 2. werkelijk gebeurd 3. wezenlijk, echt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
waar , waor , waore , bijwoord , 1. waar, op welke plaats; Waore zee-d-ie dat hi’j woonde? 2. in combinatie met an, mit enz.: waaraan, waarmee, waarvan, waarvoor, waaruit, bijv. Waor komt dat uut vot? wat is de oorzaak ervan, waardoor komt dat
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
waar , weer , waer , zelfstandig naamwoord , de 1. koopwaar, koopmansgoed 2. actie, beweging, in verb. als alle weer d’r veur doen zich ervoor inspannen, in de weer wezen druk bezig zijn 3. hetz. als laandweer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
waar , waer , bijwoord , waar, op welke plaats
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
waar , waer , zelfstandig naamwoord , waere , waar, spullen De martkôôpman hassun waer uichespraaid op de grond legge De marktkoopman had zijn koopwaar op de grond uitgespreid
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
waar , waere , bijvoeglijk naamwoord , ware Toen tôônde die z’n waeren aerd Toen toonde hij zijn ware aard
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
waar , waere , tussenwerpsel , Net waere! Ik geef je gelijk Okke waere! ’t Is toch wat! (meewarig)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
waar , waor , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , waore , - , waar , waor VB: Dè weenkeleer hèt altiéd gooj waor gehad meh 'r wäor get deur.; waren waor Zw: Gooj waor prys zich zelf.: goede wijn behoeft geen krans.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
waar , woer , bijvoeglijk naamwoord , waar , naar waarheid vuur woer VB: Ze hebben 't mich woer verteld, dus ich kên neet draon twiéfele. VB: Dat ês neet woer wat ste dao vertels.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
waar , ècht woor , ècht de worrend woor , echt waar
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
waar , woor , WAAR
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
waar , wôr , waar (bw)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
waar , wor , wur , WAAR
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
WAAR , waor , waar. in de uitdrukking: “da’s daover nie waor wur”, “da’s nie waor wur”, “dat is niet waar hoor”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
waar , wöör , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , waar. Dät is echt wöör, Een wöör woord, Wöör gebeurd!.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
waar , wöör , 1. bw., waar. Wöör woont ij?; 2. vw., waar. Dät is de plekke wöör IJ geboren is.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
waar , waor , WAAR
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
waar , wor , WAAR , ’t Is nie wor! Het is niet waar!
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
waar , wor , WAAR , Wor is ’t te doewn? Waar is het te doen?
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
waar , wôr , waren, goederen , Goej wôr verkupt hèndig. Goede waar verkoopt gemakkelijk.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
waar , war , wèr , nietwaar (stopwoord)
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
waar , war , wor , tussenwerpsel , nietwaar (Tilburg en Midden-Brabant); wor; nietwaar (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
waar , wor , worre , nietwaar , Doe kums toch, worre?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
waar , waor , 1. waar, juist 2. nietwaar , Is ’t toch waor waat ze zègke?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
waar , waar , vrouwelijk , boodschappen, koopwaar , Vreuger brachte ze de waar aan hoes. Zoea waar, zoea geldj, zoea geldj, zoea waar: contant betalen.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
waar , woea , waar , Woea geit det haer? Woea is niks! Woea stuit det?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
waar , waar , boodschappen; ein kallebas vol waar – een boodschappentas vol grutterswaren
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
waar , waôr , waor , bijvoeglijk naamwoord , waore , waar; det is zoeë waor es det der ein sjeep uëvere sophei vuërtj – daar is helemaal niets van waar (een vergelijking die in de huidige tijd niet meer opgaat omdat de sophei inmiddels is uitgebaggerd)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
waar , woeë , waar, op welke plaats; woeë is niks! – er is altijd wel iets dat iemand dwars zit, of waarover men zich zou kunnen beklagen, overal is wel eens wat
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
waar , wor? , worre? , is het niet? (beleefdheidsvorm waodj? zie ook waoneêt?
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
waar , waor , bijvoeglijk naamwoord , waar; woeë waar
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
waar , waar , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , boodschappen, handelswaren
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
waar , wao , bijwoord, voornaamwoord , (Nederweerts, Ospels) waar
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
waar , wor , tussenwerpsel , (Nederweerts, Ospels) nietwaar?
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
waar , war , tussenwerpsel , vragend, waarschijnlijk een verkorting van ‘ware het niet?’, ofwel ‘is het niet?’, ofwel ‘nietwaar?’; Cees Robben – “Wen weer wir war... war Willeke...!” (19560218) ; Cees Robben – En tijd die slet war... (19560929) ; Cees Robben – ...dè witte war.... (19540417) ; Cees Robben – ‘k Was benuut.. dè snapte warre (19560714); DANB die kèèrs gift en goej licht war - die kaars geeft 'n helder licht he?; Henk van Rijen - dè wodde wèl, war - dat zou je wel willen, nietwaar; Dirk Boutkan (1996) - (blz. 97) die kèèrs gift en schôon licht, nie/ niewaor/ war?; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - war + wòr (krt. 105); Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - was tsw - nietwaar?; Str. war (1:42); Bosch war - nietwaar
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
waar , waor , wòr , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , waar; M woar; Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden – Ast nie waor is, geef ik men gat vur en kummeke soep. De Wijs – (interessante cafépraat: ) ge môt toegeve as ’t waor is en ’t is waor, d'es klaor! (09-04-1973); Cees Robben – ’t Was waor... (19550402)DANB ik weet nie waor ik em zuuke moet; Cees Robben – waor dè ge kekt... (19540724); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - as et waor is, zégge ze in de joodekèrk (AM'84) - hiermee wordt twijfel uitgedrukt aan de waarheid van een bewering. Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ast nie waor is, steele de dieve me (D'16) - bezweringsformule; Henk van Rijen - dès zo waor as de Lonse tram tuut - dat is beslist waar; Henk van Rijen - waar; Bosch wor - nietwaar (ook: war)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
waar , wao , waar (vragend)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
waar , waor , waar (dat is waar)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal