elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: Waal

waal , waolen , het ineengedraaide stroo waarvan de bijenkorven worden gemaakt. Kil. wallen, wellen = rollen, wentelen, rondwentelen; Hooft wålen; G. Japix, Noordfr. wale = draaien; MHD. wëllen, wellen, OHD. wëllan, walzjan, AS. willian, Goth. valvjan, Lat. volvere = wentelen, ronddraaien; HD. wälzen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
waal , woalen , In Holstein heeten de gaten, door dijkbreuken aan de binnenzijde van den dijk ontstaan: weelen, wölen, in Groningen kolken. Bij Pieterburen heet eene buurt, waar zulk eene kolk is gespoeld, ’t Houwijl. In Zeeland: weel, wiel, waal = waterkom, meertje; Kil. wael, wiel (Holl. verouderd) = diepte.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
waal , weel , waal , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , 1) Een door het water in een dijk en het daarachter liggende land gemaakt gat, braak; Ned. waal. Thans verouderd. || Ende ofte ghebeurde datter een Weel ofte Gadt liep in onse voorsz. Zeeburgh, ... soo sullen alle die Ghemeente malkander die Weel helpen opmaecken, Priv. v. Westz. 116 (a° 1569). Voort offet ghebeurde datter eenighe Weelen liepen bij Dijck-breeck, datmen alsdan enz., ald., 247 (a° 1588). Die vijff hont landts aende weel, Polderl Assend. I f° 66 r° (a°1600). –Zo ook in de samenst. grondweel b.v. Priv. v. Westz. 174 (a° 1604). – Weel is gewestelijk ook elders bekend; vgl. Ned. Wdb. op grondwaal. VAN DALE op waal en KOOLMAN op wêl en wâldîk. Evenzo zegt men in Friesl. wiel. 2) Bij uitbreiding ook het uit een weel ontstane vaarwater, of de bij een weel uitkomende sloot; zie dezelfde ontwikkeling bij braak (Ned. Wdb. III, 955). Inzonderheid als naam van de brede sloot tussen Westzaan (even bezuiden de kerk) en de Koog, die officieel de Weelsloot heet. || Het spoorbootje op Westzaan vaart langes de Weel. – Ook als naam van stukken land die daaraan gelegen zijn. || De Weel (stukje hooiland op de Koog, verkocht in 1888). – Vgl. weelbrug en weelsloot. 3) Brug over een opening in een dijk, die twee sloten verbindt en tot doorvaart dient. De benaming, oorspronkelijk geldende voor de in de dijk gemaakte opening, werd overgedragen op de brug zelf (vgl. kluft en pomp I). Aanvankelijk met losse, smalle posen (zie post I, 1) gedekt, werden deze later vervangen door ophaalbruggen. Thans is de naam alleen nog gebruikelijk te Westzaan en Assendelft; de welen in de Zaandorpen zijn sluizen, te Wormer en Jisp spreekt men van til. || De weel van het Watermolenpad; de weel over de Watering (op het Guitspad); de weel over de Weel, enz. Van Waligjes Weel af tot de Nieuwendyck toe, Handv. v. Assend. 205 (a° 1659). Item, dat alle de Weelen in de respective weg gelegen, sullen syn voorsien met goede sterke steekers, soo hooge als laege, op behoorlyke forme gestelt, en met goede gladde leenen wel vast gemaeckt, en met goede sterke vlonders, ten minsten breedt drie voet en vier duym, hebbende ten minsten seven klampen, en leggende beyde eynden op gelyke hoogte, vlak in de kalven ingelaten, welke kalven, daer de vlonders op leggen rusten, in de steekers sullen moeten syn ingelaten, ten minsten vier duym, en met goede spykers vast gemaekt, soo dat ’er een Paerd en Stier, als mede de Brandspuyt, sonder Perykel, mag overgaen, ald., 206 (a° 1659). De Weelen sullen altijd met stoovers en sijplanken aan weedersijde moeten weesen voorsien, ook de hoofden van de weelen wel beklampt, ten minsten 1½ duym dik, Hs. keur v. Westzaanden (a° 1680), archief v. Wormerveer. – Vgl. kerkweel en weelbuidel, weelgeld, weelhout, weelmeester.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
waal , waole , vrouwelijk , verdikking ten gevolge van een striem
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
waal , woale , woal , [zelfstandig naamwoord] , 1 strooien ring van de bijenkorf,; 2 een “ring” van vet of vocht onder de huid. Zai het woalen van vet op hannen; (niet Westerkwartier) Hai het woalen onder ogen van zorg en van muideghaid. Dan Hogeland en ook wel elders walen = wallen.; 3 kringen van stof in de lucht. Haile woalen van stòf vlogen over dörsdeel.; 4 striemen. ‘t Aarme dair haar de woalen nog op pokkel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
waal , weêl , zelfstandig naamwoord , 1. Waal, draaikolk. 2. Binnenmeertje, plas ontstaan na een overstroming of dijkdoorbraak. Zie het N.E.W. onder waal.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
Waal , Waal , mannelijk , Waale , bewoner van Wallonië. Hae is zoo valsj, wie ’ne Waal: het is een onbetrouwbaar mens.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
waal , waol , waole , 0 , waolen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook waole (Zuidwest-Drenthe) = 1. golving, golf Hie hef van die mooie waolen in het haor (Pes) 2. rol Hie hef de hozen in waolen um de bienen hangen in rillen (Zwin), z. ook vol I, Hai het een waol vet om het lief zitten rol (Pei), Hie is moddervet, hie hef een waol op rug liggen (And) 3. gedraaide rol van stro voor het maken van een bijenkorf of zaaimand (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Aj een iemskörf vlecht, moej zörgen daj de waolen niet te dun hebt (Bei), Er was zoveul wark in de huven, dat er mus en waol under, ...tussen (Sle) 4. wal (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Hij het zwaor oetwest, hij het waolen onder de ogen (Eev), Hie hef te min slaop had, hie hef waolen under de ogen (Zwe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
Waal , Wool , Waal.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
waal , waole , zelfstandig naamwoord , de 1. ronde golf, golving, ronding van een bundeltje stro 2. golvend lijntje
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
waal , waole , zelfstandig naamwoord , de; 1. enigszins holle slijpsteen 2. waalsteen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
Waal , [rivier] , Woal , Waal
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
waal , waelse , (meervoud) spekkersen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
Waal , waol , zelfstandig naamwoord , ook ‘waolvink’; de naam is waarschijnlijk door Vlaamse vogelaars gemunt: een vink uit Wallonië; namelijk een vink die niet mooi zingt. vink (Fringilla coelebs); Cees Robben – Ik heurde van d’n tuureluut/ van takkeling en waol (19600708)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal