elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vrijhof

vrijhof , vrijhòf , vrijòf , [zelfstandig naamwoord] , ook: vrijòf (Westerwolde) =gelegenheid voor jongelui, om bij hun meisjes in huis te komen; kerdiet. Op zo’n vrijhof werd veel aan paandverkopen gedaan. Zie Maandblad Groningen VII, 213.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vrijhof , vréjhof , vrij in doen en laten. De jong hébbe nou vréjhof zonder de ouders erbij zijn.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
vrijhof , vrijhof , zelfstandig naamwoord , ’t Is daor vrijhof wil zeggen dat de ouwelui niet thuis zijn en dat men de kans moet waarnemen om bij voorbeeld de dochters op te vrijen.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
vrijhof , vrijhof , huis waar de dochter of de meid alleen thuis is. Het was gebruikelijk, in zulk geval de bezem bij wijze van vlag uit te steken, ten teken dat het (de) hof vrij was; ‘k heb vrijhof, ik mag d’n bèssum wel uitsteken.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal