elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: voegen

voegen , vuegen , werkwoord , voegen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
voegen , voegen , toeslaan bij eene verkooping.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
voegen , vö̂gen , voegen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
voegen , vougen , voegen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
voegen , zich vöugen , zich schikken. Hei vöugt zich wal: hij schikt zich wel.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
voegen , vougen , [werkwoord] , 1 voegen maken. n Muur (in)vougen, mit n vougiezer.; 2 voegen, fig. Dat vougt hom nait = dat behoort hij niet te doen. Zundag vougt mie nait = past mij niet. Dat stok laand vougt hom net. Ik zel mie der noa vougen = schikken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
voegen , vuigen , [werkwoord] , zie: vougen. , (Onstwedde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
voegen , voong , zwak werkwoord , 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: vooge, Tt2 voongt, verleden deelwoord: evo , voegen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
voegen , vuge , opschieten ’t Vuugt nie! Het schiet niet op!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
voegen , vouge , vouchde, haet of is gevouch/vuichde zich, haet zich gevuich , voegen.; vuige zich vuige, zich aanpassen of bij neerleggen; noodgedwongen accepteren.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
voegen , veuge , ápâsse, schikke.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
voegen , voe:ge , muur of gevel voegen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
voegen , vuuge , werkwoord , aanstaan. De gebraojen haan öthange, dè vuugt ’m. De mooie meneer spelen, dat staat ’m wel aan.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
voegen , voegen , veugen , zwak werkwoord, overgankelijk , Ook veugen (Zuidwest-Drenthe, zuid in bet. 4.), var. als bij voeg I = 1. voegen van metselwerk Het gung er mal um weg met het bouwen; twee an het plegen en twee an het voegen (Bor) 2. samenvoegen bij een verkoping Toen ze de boel gungen voegen, waren der wel kopers (Ruw), De netaris voegde in overleg mit de verkoper (Dwi) 3. toeslaan bij een verkoping (dva) 4. (wederk.) zich voegen Hij voegde hum bij de meerderheid (Hoh), Ie mut oe veugen naor die aander (Rui) 5. (wederk.) toegeven, schikken Het is nogal een stiefkop, maor hij zal zuk toch moeten vogen (Bei), Klaos kun en wol zich nooit voegen de minste zijn (bh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
voegen , vuugen , voegen, passen. dè vuugt nie, dat past niet.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
voegen , voege , werkwoord , aanpassen, Ge mot oew eige voege. Je moet je aanpassen. ww - passen, niet volgens de regels. Da voeg nie. Dat is onbehoorlijk.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
voegen , vuuge , aanpassen , Ge moet'tew aojge mér vuuge nô de réést, anders kun'de bèèter nôr hûis gôn. Je moet je maar aanpassen aan de rest, anders kun je beter naar huis gaan.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
voegen , voegen , werkwoord , 1. voegen: bij metselwerk 2. bijeenvoegen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
voegen , veuge , zich veuge , wederkerend werkwoord , veugde, geveug/voogde, gevoog , schikken , (zich schikken) zich veuge VB: 't Ês Gaods wêl, v'r zallen ôs drién môtte veuge.; voge voegen VB: V'r hebben 't hoés obbenoûts laote voge.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
voegen , vuuge , passen (betamen)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
voegen , voewge , vuûjge , 1. voegen; 2. passen bij, goed afgaan , ’t Vuûjgt hum goewd. Het past goed bij hem. Het gaat hem goed af.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
voegen , vuuge , werkwoord , passen, schikken (Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk; Helmond en Peelland; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
voegen , [handig zijn in iets] , veuge , veugtj, veugdje, geveugdj , handig zijn in iets , Det veugtj ’m: dat kan hij goed.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
voegen , voge , voogtj, voogdje, gevoogdj , voegen , Voge duit m’n mèt ei voogiezer.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
voegen , veuge , werkwoord , veugtj, veugdje, geveugdj , gemakkelijk afgaan: det veugtj hem – dat gaat hem gemakkelijk af zie ook hanje
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
voegen , veuge , veuge, zich , werkwoord , veugtj, veugdje, geveugdj , 1. zich bij een groep of een persoon proberen aan te sluiten 2. de aandacht op zich vestigen zonder opdringerig te zijn zie ook zich vezele 3. zich aanpassen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
voegen , voge , werkwoord , voogtj, voogdje, gevoogdj , voegen (van metselwerk)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
voegen , veuge , werkwoord , voegen, zich -, zich aanpassen, zich netjes gedragen, zich erbij neerleggen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
voegen , vuuge , zwak werkwoord , vuuge - vuugde - gevuugd , "passen, betamen; Steeds korte uu; - Saomen op vekaansie, dè vuugt nie; De groote muts blijft in de kaast: die is te zwaor, daor krège ze vort koppent van - zeggen ze - en darrum zette ze [de boerinnen] liever 'n huudje op. Dè zô'n ding op hullieë kop net zô min vuugt as ne vulpenhaawer in 'nen boerenvisjeszak willen ze nie geleuven. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929); Wet is er naa vur onfesoendelijks aon degge oe bord aflekt? ""Jè"" heur ik oe zegge: Dè vuugt naa eenmaal nie"". Mar waarom vuugt dè nie. Enkel en alleen omdèt naa eenmaal gin gewònte is? (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Frans Verbunt (1996) - kèkt es òfdèt vuugt - kijk eens of het staat; WBD III.1.4:318 'zich voegen' - zich goed gedragen; Buuk Et vuugt nie tusse die tweej - het gaat niet goed tussen die twee; Haor VUUGE - passen, 'voegen'; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - vuuge ww - aanstaan; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - VUEGEN, voor voegen; eertijds 'veugen' geschreven. Z.a. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - VOEGEN (vuuge) onov.ww - passen; onpers.: dè vuugt men nie. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.intr. en wederk. 'vugen' - 1) passen, betamen; 2) goed en handig afgaan; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VUGEN - voeden, passen, fr. convenir"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal