Woord: vocht
vocht , vocht , (vòcht) , zelfstandig naamwoord
, Vochtigheid. || Die spiegel is bedorven van de vocht. We hebben hier (in huis) ’s winters altijd last van de vocht. – Zo ook hier en daar elders in Holl. (OPPREL 88). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
vocht , vôch
, vocht. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
vocht , vocht , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 Der zit gain vocht in e grond.; 2 de vocht = vochtigheid. Wie hebben last van de vocht. -; 3 n Mooie vocht (Westerkwartier) = een lekkere regenbui. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vocht , vochtje , zelfstandig naamwoord onzijdig
, regenbui. Der vol n mooi vochtje. || vocht Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vocht , vóch , mannelijk
, vocht. De vóch zit in de moer: de muur is vochtig. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
vocht , vocht , 0
, 1. vocht Deur aal dat zweeiten hef e een koppel vocht verloren (Eex), Der zit aordig vocht in de locht het is vochtig weer, kans op regen (Sle), Ik heb vocht in de knienen (Hol), z. ook vochten 2. sap Der zit een boel vocht in die haandperen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vocht , vócht
, vochtig, vocht. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
vocht , vocht
, vocht Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vocht , de vocht , zelfstandig naamwoord
, [O] vochtigheid Die boeke binne oitgeslooge van de vocht Die boeken zijn uitgeslagen van de vochtigheid Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
vocht , vôcht
, vochtig. ‘t hùìjs is vocht, het huis is vochtig Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
vocht , vocht , zelfstandig naamwoord
, vocht; sap van een vrucht Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
vocht , vóch
, vocht Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |