elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vonder

vonder , vonder , vander, vondel, vundel , een klein brugje of brugplank. Meijer plaatst het onder de verouderde woorden.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
vonder , vonder , [zelfstandig naamwoord] , de plank over eene sloot, waarover een voetpad loopt. Vonderen, over zulk eene plank loopen; b.v. “ik kan slecht vonderen”.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
vonder , vōnder , plank over eene sloot, meestal met een rek voorzien; ook Gron. (Bij v. Dale: vonder, vlonder = losse brug of plank over eene sloot = vondel; van Lat. pons, Fransch pont, met den diminut. uitgang: el) Weil. vlonder = eene losse brug over een klein watertje. Kil. vonder, vondel = bruggetje, bij Meyer als veroud. opgegeven. NBrab. vondel = brugplankje. (Staring en Heye schrijven: vonder.)
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
vonder , vonder , onzijdig , vonder.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
vonder , vōnder , (onzijdig); eene plank of deel over eene sloot of gracht, meestal met ééne leuning; in ’t Oldampt hoort men hiervoor dan ook: vōnderrik. Bij uitzondering behoudt een vōnder met dubbele leuning (= brukje, brōktje), dien naam, als bv. over het Poldermaar ’t hoogvōnder, wat men te Hoogezand, enz., ook te Onderdendam hoogholt noemt. Kil. vonder, vondel = bruggetje, bij Meyer als verouderd opgegeven. Drentsch vonder = plank over eene sloot, meestal met een rek voorzien; Overijselsch vonder = plank met dubbele rikkens over eene sloot; Noord-Brabantsch vondel = brugplankje. Staring en Heye schrijven: vonder. Weil. vlonder = eene losse brug over een klein watertje; v. Dale: vonder, vlonder = vondel = losse brug of plank over eene sloot. Van ’t Latijnsche pons, Fransch pont, met den verkleiningsuitgang: el.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vonder , volder , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Vlonder. Verouderd. || Soo vergingt hem dan gelijk Esopus Hondt, die, met een goet stuk vleesch in den mont, over een volder ging, daar hy de schaduwe in ’t water sag, SOETEBOOM, S. Arc. 358.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
vonder , vonder , zelfstandig naamwoord onzijdig , ‘t Vonderrecht was een van de heerlijke rechten, die de börgen zich toeëigenden. ‘t Vonderrik = de leuning. Zie hoogvonder en teutje bie 't vonder. || hoogvonder; teutje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vonder , voondr , zelfstandig naamwoord, mannelijk , voondrs , vuendrken , voetbruggetje
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
vonder , vonjere , onzijdig , vónjere , vunjerke , vlonder, bruggetje. Ook: fónjere.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vonder , vonder , vlonder.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
vonder , vunder , brugje, gemaakt van palen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
vonder , vonder , vonder
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
vonder , vonder , zelfstandig naamwoord , de, et 1. vonder: bestaand, vast maar soms ook los liggend bruggetje over een sloot, veelal in de vorm van een of enige planken of een biels, vaak met een leuning 2. loopplank naar een schip 3. losse plank om over een weke ondergrond te leggen en waar men over loopt, kruit enz.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vonder , vunder , vônder , vunderke , 1. vlonder (tje); 2. bruggetje
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
vonder , vonderke , vlondertje
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
vonder , vondel , vonder, vonger, vlonder , 1. vlonder, bij huizen of boerderijen die aan het water liggen het plankier dat zich bij het water bevindt, of het bruggetje dat naar de tuin leidt; 2. kabinetsopstand, verhoging waarop het kabinet geplaatst is.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
vonder , vunger , vonder, bruggetje over bijv. een beek of sloot.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
vonder , vonder , zelfstandig naamwoord , vlonder (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal