elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vlieren

vlieren , vlieren , laten glijden, vieren, bv. ʼn touw laten vlieren.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
vlieren , fliere , flirten. [Ove]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
vlieren , flieren , 1) van vlier. flierefluiter: vrolijke nietsdoener; 2) ondegelijk, halfbakken: unnen flieren metseler, een metselaar, die zijn ambacht niet goed verstaat.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
vlieren , flèère , werkwoord , flaneren, Het op straat opzichtig aandacht trekken van jongens, door meisjes.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal