elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vitselstek

vitselstek , fitselstèk , zelfstandig naamwoord , fitselstek. Dunne takjes die gebruikt werden om wanden te vlechten. Het vlechtwerk werd met natte leem dichtgesmeerd, die daarna uithardde tot een vrij stevige wand van een stal, een schuur of een schop (zie aldaar). Een der laatste voorbeelden was te vinden in de boerderij der kinderen van Gestel in het Groot Loo. Maar ook dat is inmiddels verleden tijd. Zie ook: zwèrd.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
vitselstek , vitselstek , vlechtwerk, opgevuld met leem. ook fitselstek.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
vitselstek , fitselstèk , vlechtwerk
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
vitselstek , fitselstèk , zelfstandig naamwoord , vlechtwerk van wilgentenen (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
vitselstek , fitselstèkke , zelfstandig naamwoord , R bep. riet, zgn. 'hónsknòbbehout', gespleten en ineengevlochten, daarna met leem besmeerd. WBD vitseltwijgen (het dunne hout, rond twijghout of gekloofde tenen, dat gevlochten wordt tussen de rechtopstaande vitsellatten van een weeg); Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – ; fitselstèk - fitselstèk, z.a. A.P. de Bont: fitselstèk zelfstandig naamwoord m. - twijg die voorheen diende tot het vlechten van een wand. WNT VITSEL II ... Het woord is thans beperkt tot Brabant. ... 2) Hetz. als 'vitse', 3), ook als coll.: het vlechtwerk in een wand van teenen en zulk vlechtwerk met leem bestreken. J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - VITSEL, voor eene tien of eenen tienen band. Z.a. K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - VITSEL - het rijs of vitsel waarmede de wanden worden gevit. VITTEN - met. tenen vlechten. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  VITSEL zelfstandig naamwoord o., geen mrv. - gekloven stokken, waarmede een weegt bevlochten wordt, eer men hem met leem beplakt. VITSELEN de vakken van eenen weegt met gekloven stokken of wissen bevlechten, om ze daarna met leem te bestrijken. A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - vitse, vitsele, fitsele - vlechtwerk van een wandje aanbrengen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal