elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vink

vink , [kaan] , vink , vrouwelijk , vinken , koonder, kaan, uitgebrande vliezen en vellen, die van uitgesmolten slagtvet overblijven. De vinken van varkensvet zijn velen eene lekkernij.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
vink , vinke , vrouwelijk , vinken , vink.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
vink , vink , in: deursloagen as ʼn blinde vink = erg doorslaan in een gesprek; vinken (Stad-Groningsch) = rundersnippels = runderlappen, osselapjes; vinken zunder veeren, opgestoofd hoofdvleesch (heufvlijs) = vleesch van een koe- of ossekop met uien en azijn gestoofd, eene soort van haché. Oostfriesch plükde finken, bestaande uit allerlei overblijfselen van vleesch met azijn gestoofd, alsdan fijn gehakt en met verschillende specerijen, enz. als toespijs bij aardappelen gebruikt; Nedersaksisch plukkede vinken, een gerecht van het overgebleven, fijn gesneden, gezouten vleesch, dat met gele wortelen, uien en azijn toebereid wordt; Holsteinsch plükfinken, ook: plükte finken = hetzelfde maar nog met bijvoeging van knollen en appelen. (v. Dale: vinken (gewestelijk) = kliekjes van vleesch, klein gesneden en met uien, peper en azijn opgestoofd.) Vgl. ook: rundersnippels.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vink , vink , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. en vgl. de samenst. rietvink, standvink. – Ook in de zin van kaan, uitgebraden vetklompje (de Wormer). Zie synon. op kaander. || Ik hou veul van de vinken van varkensvet (gebakken spek). – Evenzo in de Beemster (BOUMAN 111) en in Friesl. (volgens Navorscher 9, 27). Gewestelijk verstaat men elders onder vinken: kliekjes van vlees, klein gesneden en met uien, peper en azijn opgestoofd, hachée (VAN DALE).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
vink  , vink , vink. Doorslaon as ein blinde vink, hij praat er maar op los.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
vink , vink , [zelfstandig naamwoord] , Hai slagt deur as n blinde vink.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vink , veenke , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , veenkn , veenksken , vink
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
vink , bliende vink , blinde vinke , mannelijk , blinde vink (opgerold kalfslapje met gehaktvulsel)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
vink , vinke , zelfstandig naamwoord, meervoud , Kanen, uitgebraden vetklompjes. Zegswijze vinke moete kouke op je stik en sisse (suize) in je bek, kaantjes zijn het lekkerst als ze gloeiend heet op je boterham komen, gloeiend heet gegeten worden. – Z’n vinke uitbreide, zijn hart luchten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
vink , vénk , vrouwelijk , vénke , vénkske , vink. Een voor plm. 100 jaar door Martin Jansen genoteerd versje: Ach mooder de vénke zeen doot, / ze vraete geine greumel broot. / (H)ėste de vénke te vraete gegaeve, / dan waare de vénke noch aan ’t laeve. / Ach mooder de vénke zeen doot.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vink , vink , vinke , 0 , vinken , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook vinke (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = vink, Fringilla coelebs Der zaten almaol vinken en muschen (Exl), Vroeger as kinder vungen wij vinken (Scho), Hij is zo blind as een vink (Dro), ...zo scheel as een vink (Flu), Hie kan anslaon as een blinde vink pochen (Sti)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vink , fink , vink.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
vink , vinke , vink
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
vink , vinke , zelfstandig naamwoord , de 1. bep. vogel: vink 2. in schele vinke geelgors 3. (verkl.) tenger meisje of vrouw
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vink , veenk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , veenke , veenkske , kneu , (zangvogel) veenk VB: 'n Hollense 'vink' neum vuur 'n 'bôveenk'
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vink , vinke , zelfstandig naamwoord , vink.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
vink , vînk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vînke , vînkske , vink
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal