elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vetpot

vetpot , vetpòt , [zelfstandig naamwoord] , ‘t Is aaltied gain vetpòt. - ‘t Is vetpòt, Mouder het n doalder wizzeld = wat is ‘t hier feest vandaag!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vetpot , vetpot , mannelijk , volop eten voorhanden; vetpot ’t Is daor ok génne vetpot Het is daar geen vetpot (schraalhans) Bijbel.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
vetpot , vetpot , 0 , 1. vetpot Een stainen vetpot weur bruukt veur kaonen (Rod), (fig.) Het is door ok gien vetpot, zie hebt zunig te eten (Bro) 2. juspotje Wij hebt het oor van het vetpottien of (Oos)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vetpot , [potje met vet of boter] , vetpot , aardewerken potje, gevuld met boter of vet.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
vetpot , vetpot , zelfstandig naamwoord , de 1. in ’t Is (d’r) gien vetpot ze hebben het niet breed, het bedrijf loopt niet goed enz. 2. vette toestand, bijv. ’t Is iene vetpot 3. soort smeerbus
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vetpot , vetpot , meidoorn (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal