elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: verver

verver , varver , verver. (De woorden: schilder, en: huisschilder zijn in deze beteekenis bij het volk onbekend.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
verver , verver , vorver , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Daarnaast vorver, eertijds vurver. Huisschilder; zie de wdbb. || De vorver heb ’en kwast leggen lêten. Jan Allertsz. alias Jan Verver (te Knollendam, a° 1582), Hs. weeskamerboek, archief v. Westzaan. Antie Jacobs d’vurwers, Journ. Caeskoper, 24 Juni 1681.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
verver , vaarvĕr , verver.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
verver , vaarver , [zelfstandig naamwoord] , huisschilder. Pait Vaarver = de verver die Piet heet. In Stad andersom: Vaarver Naarsien
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
verver , vurver , zelfstandig naamwoord , (Huis)schilder.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
verver , vėrvẹrt , mannelijk , vėrvẹrsj , vėrvẹrke , pocher, opsnijder; leugenaar; schilder.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
verver , vèèrever , schilder.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
verver , varver , 0 , varvers , Var. als bij varven= huisschilder De vaarver geeit mörgen de deur lakken (Eex), Hij is zo drok as een varver mit iene klaante (Ruw) *Lillijke schilder, smodder, varver, hoezenbedarver scheldrijm op een schilder (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
verver , verwer , schilder.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
verver , varver , vaarver , zelfstandig naamwoord , de 1. (huis)schilder 2. degene die garens, kleding verft 3. blauwverver
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
verver , vurrewer , zelfstandig naamwoord , vurrewers , vurrewertie , schilder (verver)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
verver , verver , zelfstandig naamwoord, mannelijk , ververs , - , schilder , VB: Laot v'r zörge dat v'r aal aon de kaant hebbe, muerge kömp de verver.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
verver , vèrver , 1. schilder; 2. amateurschilder
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
verver , vèèrever , zelfstandig naamwoord , Henk van Rijen - (textiel) stukkenverver, bediener verfmachine
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
verver , verver , huisschilder
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal