elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: veek

veek , fêke , vêke , een gevlochten heg van boomtakken. pl. d. veken, feek, de rand van aangespoeld stroo enz. bij hoog water. Pl. valveken, en veken, une closture de praierie.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
veek , [heining] , vèke , vrouwelijk , [weinig gebruikelijk] heining.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
veek , vèke , vrouwelijk , gevlochten heining van boomtakken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
veek , veke , vrouwelijk , roest, de zitstok in het kippenhok. Zo, ik zuuk ’t veke mar wér ’s op! Zo, ik ga maar eens naar bed. (komisch bedoeld.)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
veek , [hort voor kippen] , veeke , hort voor de kippen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
veek , vêêk , zelfstandig naamwoord , [Whw] aanspoelde rommel langs de hoogwaterlijn (riet, kort spul) De vêêk lag nog op d’n overspoelden grond Zie ook dêêk
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal