Woord: vechten
vechten , vechten , [vęxәn]
, vöcht, evöchten , vechten Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
vechten , vechten , [werkwoord]
, ik vecht, vocht, heb vochten. , Tegen swaarten vechten. || swaarten Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vechten , vechn , sterk werkwoord
, 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: vech, 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: vù , vechten Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
vechten , vèèchte
, ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
vechten , vèèchte , werkwoord
, vechten. Zegswijze: Vèèchte as keejtelbuunders. Vechten als ketellappers. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
vechten , vechten , sterk werkwoord, onovergankelijk
, vechten Wai vöchten er vrouger haost om, wel in de kraokstoul zitten much (Pei), Ze vöchten as leeuwen (Bui), Dat is een gedreide baos, ie kunt bèter tegen hum èten as tègen hum vechten (Koe) *Een oold wief wint meer met spinnen as een jongkerel met vechten (Scho) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vechten , vèèchten
, vechten. (vèècht, vócht, gevóchten). Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
vechten , vechten , vechen
, vechten. Ook: vechen (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vechten , vechn
, vechten. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
vechten , vééchte
, vechten , Vééchte dé's 't kaojste wag’ge kunt doen, ge schiet'ter ók niks meej óp. Vechten dat is het slechtste wat je kunt doen, je schiet er ook niets mee op. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
vechten , vechten , werkwoord
, 1. vechten, strijden 2. zich tot het uiterste inspannen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
vechten , vèèchte
, vechten Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
vechten , vechte , vejchte , werkwoord
, ve(j)chtj, vo(u)cht, gevo(u)chte , vechten Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
vechten , vechte
, tege de ouwe dood opvechte, strijden zonder zichtbaar resultaat; tegen de bierkaai vechten Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |
vechten , vèèchte , sterk werkwoord
, vèèchte - vocht - gevochte , vechten; Ze vèèchten as keetelbuunders = ze maken hevig ruzie. Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - ze hebbe mi mekoar gevochte; DANB dieje vènt die mòkte hil de wèèreld ònt vèèchte; WBD III.3.1:238 ‘vechten', 'bal, heksenketel' = ruzie; Dirk Boutkan (1996) - vèèchte - vocht - gevochte; — èè steeds lang; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; st.ww.intr. 'vaechten' - vechten; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - vèèchte ww - vechten; vocht - vocht; - verleden tijd van 'vèèchte' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |