elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vasten

vasten , vasten , in de vasten preeken, in de Hervormde kerken zooveel als: éénmaal op een werkdag preeken gedurende de zeven weken vóór Paschen. Afkomstig van den grooten vastentijd der Katholieke Kerk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vasten , vasten , noemt het boerenvolk, dat is de knechts en meiden, wanneer zij witte boonen met vet moeten eten.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vasten , vastene , Je hebt de boter vergeten‘. ‘Gên botter op toafel? ʼt is toch nie-in de vastene!’ (een dienstbode. 1891).
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
vasten , vusschen , [vøsxәn] , alvast, inmiddels
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
vasten , vasten , [werkwoord] , als ‘t eten wat laat wordt (Fig.): dat vasten mag ‘k nait over. Spr. Laank vasten is gain brood spoaren = als men een tijd heel zuinig geweest is, geeft men vaak het geld al te gemakkelijk weer uit. - Wie kinnen der wel noar wachten, moar nait noar vasten. || wachten
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vasten , de vasten , [zelfstandig naamwoord] , de vastendoagen;‘t vasten (Westerkwartier) In de vasten preken = eenmaal in de week op een werkdag preken in de Hervormde kerken gedurende 7 weken voor Pasen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vasten , Vast , zelfstandig naamwoord , Vasten(tijd). | Azze we in de Vast ’n snoepie krege, moste we dat in oôs vaste(n)trommeltje doen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
vasten , vaste , vrouwelijk , de vaste, de vastentijd. Zie ook: vėsteldaach.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vasten , vaste , vasde, haet gevas , vasten. Ringele, ringele, rooze, / de booter in de dooze, / de eier in de kaste, / mörge mótte ver vaste.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vasten , vaaste , periode van Aswoensdag tot Pasen; de vaaste duu:rt langk “de vasten duurt lang”.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
vasten , vaaste , zelfstandig naamwoord , vasten. De Heilige Vastentijd vormde een 40-daagse voorbereiding op het Paasfeest. Hij eindigde op Paaszaterdag 12 uur. Het Alleluja is gezònge en de Vaaste is gesprònge. De laatste avond van het begin van de Vaaste (dinsdag voor Aswoensdag) was de Vaastenaovend. Traditioneel werd het gevierd met stevige lekkernijen als oliebollen, struif, wafels en worstebrood die met ’n goei glas werden weggespoeld. De kinderen gingen langs de deuren met een ròmmelpot (zie aldaar) waarbij ze het liedje zongen: Vastenaovend die kòmt aon / dan zulle we meej de Ròmmelpot gaon … De volledige tekst hiervan is te vinden onder de Rèmkes (Rijmpjes).
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
vasten , vasten , zwak werkwoord, onovergankelijk , vasten Laot die ko mar ies een dag vasten (Rui), Aj of wilt vallen, moej vasten! (Hav), (zelfst.) Het vasten is ofschaft, dat huift nich meer (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vasten , váásten , vasten.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
vasten , vasten , werkwoord , vasten
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
vasten , vaasten , zelfstandig naamwoord , de; de omstandigheid waarin men vast, tijd van het vasten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vasten , vààste , vasten
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
vasten , vâste , vasten
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
vasten , vaste , vastj, vasdje, gevastj , vasten , Liedje: Ringe, ringe roeaze, de bótter in de doeaze, de eier in de kast, mörge zulle wae vaste, uuevermörge sjäöpke slachte, det zal rope ‘bèh’.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
vasten , vaste , mannelijk , vastentijd
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
vasten , vaste , werkwoord , vas(t)j, vaszje/vastdje, gevas(t)j , vasten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
vasten , vaaste , zelfstandig naamwoord , de vastentijd; Cees Robben – ’t Is Vaaste.. (19580329); Cees Robben – Vrijen was er vruuger onder de vaaste nie bij... (19810327); Frans Verbunt (1996) - vaaste is drie botterhammen eete èn nòr de vierde taaste; Dieje vaasten duurde virtig daoge. Hij begos nao de vaastenaovend, waorop ons moeder aaltij ôliebollen bakte. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Geduurende de vaastetèèd,/ van assekrèùs toe Paose... (Henriëtte Vunderink, Et vaastetrommeltje, uit: Tis de moejte wèrd; 2011); 2. werkwoord, zwak; vasten; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; va.ste(n), zw.ww.intr. + znw. m. 'vaasten' - vasten; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - GEVASTEN of GEVAST: 3e hoofdvorm van 'vasten'; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - vaaste zn - vasten
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal