elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: varen

varen , voaren , rijden, en varen. Riin, [ri-en] is te paard rijden, van waar ridder, man te paard, cavalier. Gevoar, het rijden in het rijtuig. Met gevoar, per as. Voartuug, rijtuig en vaartuig. Voar, een wagenvracht.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
varen , varen , varren , werkwoord , 1) gaan, doen; 2) met de kar varen, dat is: rijden. Zoo zegt men turf, hout, mest enz. varen. Dit woord is dan ook wel eigenaardig, want met eenen os, , Hij vaart (vurt) daar (te) loopen. Zij voer er weer staan kijken.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
varen , varen , werkwoord , ongewoon voorkomen, vreemd zijn. , Het zal hun varen vertrokken te zijn. In die plaats vaart het. Ik geloof, dat het haar gevaard heeft. Het woord is meer in de beteekenis van verdrieten of ongaarne zijn dan in die van zich verblijden, doch meest voor vreemd zijn hier in gebruik.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
varen , varen , rijden, bijvoorbeeld turf. Zie ook gevaar.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
varen , vâren , [werkwoord] , rijden in een rijdtuig. H.iii.31,32. vii.10. Te paard reizen is riden. Ook Dre. In Friesland, waar op vele plaatsen voorheen schepen het éénige reis- en vervoermiddel waren, schijnt deze bet. van het w. al vroeg eenige bevreemding gebaard te hebben, blijkens het Spw.: ““Dâr vâren wi hen”, zei de Drenth, en hij ziet op en krode.”
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
varen , vaeren , vaoren , rijden; in of op een wagen, en = varen, Gron. voaren, ook Geld. NBrab. Kil. Hooft. Oostfr. (v. Dale: varen, in de beteek. van: rijden, weinig gebruikelijk.) Van ouds: varen = gaan, zich ergens heen begeven. Dr. Landr. III, 87: ten dage van afvaringe (vertrek).
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
varen , vaeren , ploegen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
varen , vaorns , meervoud , varen, plantnaam.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
varen , varen , sterk werkwoord , rijden in een wagen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
varen , varen , mannelijk , varen, plantnaam.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
varen , voaren , varen, en = rijden met eenʼ wagen; voartuug (ook: jacht, jachtje) = rijtuig; ook voor: paard (of: paarden) en rijtuig zooals het zich op den weg vertoont. Old. Landr. III, 26, Dr. Landr. (1608) III, 87: varen = rijden; ook Drentsch, Overijselsch, Geldersch, Noord-Brabantsch, Limburgsch, Zuid-Nederlandsch (voorheen ook West-Vlaamsch), Hooft, Kil.; Oostfriesch faren, met een’ wagen, een schip, enz. Gothisch faran; Oud-Hoogduitsch faran, varan, farin, faren, Middel-Hoogduitsch varen, varn = zich van de eene plaats naar de andere begeven, gaan, trekken, (enz.), zich ergens bevinden, leven, enz., waarvan het Oud-Hoogduitsch ferjan, ferren, Middel-Hoogduitsch fern, Gothisch farjan (voortbewegen van, zich voortbewegen met een schip), Nederlandsch varen, Nederduitsch faren, Oud-Friesch fara, Friesch ferren, Saterlandsch fera, Oud-Saksisch faran, Angel-Saksisch faran, Engelsch fare, Oud-Noorsch fara, Zweedsch fara, Deensch fare, Hoogduitsch fahren In ʼt Nederlandsch oudtijds = gaan, in de beteekenis van het Oud-Hoogduitsch faran, waarvan nog: vaarweg, uitvaart, bedevaart, hemelvaart; hij vaert daer woonen = hij gaat daar wonen; te varen woenen = te gaan wonen; het vaert ghemeynlick soo = zoo gaat het gewoonlijk. Zie ook Maerlant Spieg. Hist. I, bl. 209; M. Stoke Rijmkron. VI, vs. 758. Volgens te Winkel had varen vroeger de beteekenis van: doen, handelen, zich gedragen, gaan, rijden, in een schip varen, komen, heengaan, vallen, rijzen. Zie ook: oam, en: bōtjevoaren; voarde, vour, voer, onvoltooid verleden tijd van: varen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
varen , varen , Men vaart te Deventer (en vooral om de stad) niet alleen in een vaartuig, maar ook in een voertuig. Vgl. gevaar.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
varen , varen , veren , sterk werkwoord, transitief, intransitief , Daarnaast eertijds vêren. Zie de wdbb. || Met schuyten veren ende vletten, Hs. (a° 1553), archief v. Assendelft. – Op de volgende plaats is misschien bedoeld Ned. veren in de zin van een beurtvaart onderhouden, een beurtschip in de vaart brengen. || Dat verscheyde kooplieden ... hebben ondernomen omme met den anderen aan te leggen in Compagnie een marktschuyt, ten eynde van haar contentemente vanhier na Amsterdam, en vandaar terug tot hier, op Maandag, Woensdag en Vrijdag te veren, Hs. request v. beurtschippers (a° 1740), archief v. Wormerveer. Op pene dat soo op Maandag en Vrijdag op de voorschreeve uuren de supplianten ten gerijve der Cooplieden geen schuyt om te veren in klaarheyd hebben ... dan bij ider sodanig geval sullen verbeuren tien gulden, idem. –Vgl. vaarsloot.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
varen , voaren* , (werkwoord), vgl. botjevoaren * (bldz. 506.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
varen , vaarĕn , rijden in een wagen.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
varen , varen , Men vaart te Deventer (en vooral om de stad) niet alleen in een vaartuig, maar ook in een voertuig. Verg.: gevaar, voertuig.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
varen , vare , vaar, veurs, veurt, voor, gevare , varen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
varen , vaere ,   ,   , 1. het visschersbedrijf uitoefenen, de zee bevaren. Die man hâad s’n hâele leve-n-evaere. ‘k Voer toe van Maert Hubrechte. 2. uitvaren: Nou, toe was ’t zuk’n weer, dat-tè bòòte die bléve legge, maer Gérréd-is evaere. 3. Bij de vaart een plaats geven of hebben aan boord: We vaere twie ton zaut in de zij. ’t Aepe-val vaert op de naegelbank an stuurboord hier, gezegd tegen een matroos, die pas aan boord komt; zie val. 4. meevaren, aan boord hebben: We vaere twie jonges, in dan he’we nog ’n vierdallǝver òòk om boort.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
varen , varen , Men vaart in Overijssel in een vaartuig, het zij schip of wagen, maar men rijdt te paard. [Gevaar, rijtuig; daar is veel gevaar, daar komen veel rij-tuigen voor bij. Bij de A.S. betekende faran niet alleen varen op eenen wagen, maar zelfs ook: gaan. Vervaerd wezen, worden, maken: verschrikt; bier een weinig vervaerd maken: een beetjen warm maken De plaatsing van vervaerd wezen, worden enz. wekt de indruk dat die woorden later zijn toegevoegd, door dezelfde hand.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
varen , voaren , [werkwoord] , ik voar, doe voarst, hai voart, ik voarde, heb voaren; ook ik vufer, Hogeland ik veur = ik voer. , 1 varen (met een schip). ‘t Schip voart noa de Oost. Fig. Aaibers voaren stoateg deur de locht. Hai voart ter braid bie = vaart er wel mee.; 2 rijden met een wagen. Dij in de jeugd voart, mout op ‘t òlder lopen. Boer, mag ik mit voaren? Hai voart mit n mooi rietuug. Voaren mit bod (schertsend), bodjevoaren = stotterend spreken.; 3 gaan. Ten hemel voaren. Voaren loaten = laten gaan. Hai kin gain daghuur voaren loaten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
varen , voaren , [zelfstandig naamwoord] , zie: adderroet. , (Hogeland en Stad); uit het Holl.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
varen , voarn , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud verleden tijd: vuer, verleden deelwoord: evoard, evoarn , 1 rijden met een wagen, 2 varen, op een schip
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
varen , vaore , rijden De romkar vaore Met de melkkar rijden; spijt van krijgen. Dè zal oe vaore Daar zul je spijt van krijgen. [Wes]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
varen , vaare , vour, haet of is gevaare , rijden; varen (het zich te land of op het water voortbewegen met een of ander vervoermiddel heet allemaal “vaare”); ploegen; iemand op stang jagen of met hem sjouwen. Mit die Ollènjes vaare: die Hollanders op stang jagen. Veer vaare mit d
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
varen , vaare , vrouwelijk , vaares , vaereke , varen, b.v. bosvaren, Polystichum filixmas.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
varen , vaare , rijden met de kar.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
varen , vaore , werkwoord , niet meevallen, gewennen. 1. ’t Zal oew kuntje vaore as ge nie mir bè moeders wònt. Het zal je niet meevallen als je niet meer bij je moeder woont. 2. Gemak vaort nie lang. Als iets gemakkelijk gaat wen je er gauw aan. 3. Vaort hèbbe is heimwee hebben. Hèdde gin vaort gehad nò oew verhùizing? Nint. ’k Ha ’r zòò goejen aord. Heb je geen heimwee gehad na je verhuizing? Welnee. ’k Had er meteen goeie aard. Zie: goejen aord.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
varen , vare , ri-je.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
varen , vaeren , vaen , rijden (met kar of wagen), varen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
varen , vaeren , vaeren, evaene , 1. rijden; 2. varen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
varen , vaoren , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidwest-Drenthe) = tochtig zijn van koeien Disse weke mut die koe weer vaoren (Ker)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
varen , varen , 0 , varens , varen (plant) Bij oes staot veul varens in het bos (Wee), Hij gooide het gewèer in de grote varens (po)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
varen , veuren , zwak werkwoord, overgankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) = 1. varen, rijden Wie meut nog mes veuren naor het land (Nsch), elders ...vaoren... (Rod), ...rieden... (Row) 2. (Zuidoost-Drents zandgebied), in Dat peerd veurt een mooi touw draagt het hoofd mooi hoog (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
varen , varen , vaoren, vaeren , sterk werkwoord, onovergankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook vaoren (Noord-Drenthe), vaeren (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. varen Der vaart daags nogal wat schepen deur de wieke (Bov), Wij gaot bootie varen (Ker), (fig.) Het is hum wel goed evèuren in de wèreld goed gegaan (Dwi), Zie hef hielwat van heur ideeën varen laoten (Sle) 2. rijden (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) Zij bint in de brikke hen de markt evaoren (Hgv), Het is mar een smalle inmenning, mar hij vaart er feilloos in mit twei peerden (Bro), Aj niet bijzied gaot, vaar ik over oe hen (Zdw) 3. ploegen (wm), z. ook veuren
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
varen , vaoren , 1) varen; 2) stapvoets met een kar of wagen rijden.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
varen , [tegenvallen, afvallen] , voren , tegenvallen, afvallen, vreemd vallen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
varen , varen , werkwoord , varen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
varen , vaore , vaor , werkwoord , spr: ’t vaor nog, ’t aor nie. Ik heb nog heimwee, ik kan niet wennen. spr: zie: gemak.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
varen , vaern , 1. varen. Hoe lange hef hie niet op zee evaern? 2. rijden. As ik mee magge vaern, dan wil ’k graeg op ’t waagnkissie zittn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
varen , vaore , varen, rijden , Ut zal'lew kuntje vaore. Het zal je kontje varen. Dat zal je tegen vallen.
Gemak vaort nie lang. Gemak vaart niet lang. Aan gemak ben je zo gewend.
Gôd'de wir vaore meej pérd èn kaor, moet'te nog wa van d’n ókst binnen doen? Ga je weer rijden met paard en kar, moet je nog wat van de oogst binnen gaan halen?
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
varen , voren , zelfstandig naamwoord , de; bep. plant: varen, vooral: gewone eikvaren
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
varen , veren , vaeren , werkwoord , 1. varen (over het water), varend vervoeren 2. gaan: met een rijtuig, bijv. Daor gaon we henne veren 3. op iets komen, in van et iene op et aandere veren van het ene onderwerp op het andere 4. drijven, in een gaande beweging zijn 5. in de verb. d’r wel/best bi’j veren er voordeel bij/door ondervinden, bijv. Beide zullen d’r best bi’j veren 6. in de verb. de moed (niet) veren laoten de moed (niet) opgeven
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
varen , vaere , werkwoord , vaer, voer, gevaere , varen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
varen , väon , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , varen , (plant) väon VB: Noé nog get väon knitsjele en daan get St.Jansblomme en kolblomme debié, daan heb v'r sjoen sjtrûisel.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
varen , väore , werkwoord , voert, geväore, väorenterre , varen , (afw. vormen o.t.t. dich veurs, hër veurt) VB: Mêt e beutsje oppe Maos väore.; loopje (eenloopje met iemand nemen) mêt 'nne väore (zie 'rijden') VB: Zuug verzichtig dat ze neet mêt dich väore; rijden väore (afw. vormen o.t.t.) dich veurs, hër veurt. VB: Mêt e beutsje op de Maos väore. VB: Mêt 'nnen ôtô, 'nne fits. enz. väore. Zw: Mêt 'nne väore: een loopje met iemand nemen.; (met losse handen rijden) väore zoonder han väore VB: 't Menneke dat zoonder han voert reep: 'Loor mama, zoonder han' En éffe d'rnao: 'Loor mama, zoonder tan'
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
varen , [rijden] , voare , 1. rijden met paard en wagen; 2. stapvoets rijden
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
varen , voore , tegenvallen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
varen , vaore , varen, rijden
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
varen , vaore , varen.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
varen , vaeren , werkwoord , vaert, voer/vaeren, evaere , 1. varen; 2. rijden (met paard en wagen).
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
varen , vaore , missen , t vaor wel nou ze weg is = we missen haar wel nu ze weg is-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
varen , vaorem , varen (plant, W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
varen , vaoren , varen , werkwoord , 1. gaan, bewegen; 2. rijden (met paard en wagen); (znw.) 3. verzamelnaam voor reumatiek, jicht, etc. (W.-Veluwe); vaorgat, zie vaargat.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
varen , vaare , vaore, voore , werkwoord , varen, rijden (Land van Cuijk); vaare; met de kruiwagen rijden (Helmond en Peelland); vaore; varen, als een gemis ervaren (Tilburg en Midden-Brabant; West-Brabant); vaore; niet bevallen (West-Brabant); vaore; varen, rijden, als een gemis ervaren (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland); voore; niet bevallen (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
varen , vare , ich vaar, doe veurs, hae veurtj, zie vare, voor , 1. rijden in een voertuig 2. varen 3. ploegen , Dao mós se neet inrieje dao veurs se dich doead: die straat moet je niet inrijden, dat is een doodlopende weg. Hae veurtj mèt d’n auto nao zie werk. Mètte kinjerwage gaon vare.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
varen , [tegenvallen] , vaore , vaortj, vaordje, gevaordj , tegenvallen , Det zal ’m nog vaore, es d’r weer mót gaon wirke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
varen , [ingang in een omheining] , vaore , vrouwelijk , van draad gemaakte ingang in een omheining , Doot ’t vaore ins oeape vuuer de kuuj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
varen , vare , werkwoord , vuërtj, voeër, gevare , 1. varen 2. (auto) rijden; mèt het kienjtje vare – met de kinderwagen wandelen; zeik vare – gier in een ton op een kar naar het land rijden om het daar te verspreiden; mèst vare – stalmest met paard en kar of met de tractor naar het veld brengen; emes de strónjtjker laote vare – iemand het vuile werk laten doen; iëst de piep aan, den het paerd oet de graaf en den gevare – men moet eerst de nodige voorbereidingen treffen voordat men op reis of aan het werk kan gaan; dae good smiërt, dae good vuërtj/good gesmiërdj is half gevare – een goed begin/een goede voorbereiding is het halve werk; ‘Vaar mich det mèst nao ’t veldj’ (rijd dat mest voor me naar het land) woorden die men had gemaakt op een mars die in het begin van de vorige eeuw werd gespeeld door Harmonie De Vriendenkrans (destijds fanfare); zie het gedicht Aan de Heelder Fanfare van Panheelse priesterdichter Jacques Schreurs (Duits: fahren)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
varen , vare , werkwoord , veurtj, voor, gevare , rijden, varen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
varen , vaore , zwak werkwoord , varen; een gemis voelen; goed vaore - vooruitgaan (fig.), het goed maken; R Et zal oe vaore - 't zal je tegenvallen, je zult wel terugverlangen; Et zal oew gatje/kuntje vaore - Het zal je tegenvallen; DANB daor hèbbe ze en stuk van de brug gevaore; B vaore - vaorde - gevaore; Btk.: vaore - voer - gevaore, verleden tijd ook zwak; geen vocaalkrimping in tegenwoordige tijd; Henk van Rijen - dè zal em zen kuntje vaore - dat zei hem niet meevallen; Henk van Rijen - goed vaore - vooruitgaan, het goed maken; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - vaore ww - niet meevallen, gewennen; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VAREN, vaarde/voer, gevaard - vreemd, ongewoon voorkomen, eenen wonderen indruk maken, 't Zal oe varen, meisken, as ge eens getrouwd zijt. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zw.ww.intr. 'varen' - vreemd, onwennig voorkomen, niet meevallen, onaangenaam aandoen; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - VAREN = taedere, desuetudine affici. Het zal hem varen. Z.a. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - VAREN (vaore) onov. ww - onwennig voorkomen, tot heimwee inspireren; onpers. gebruikt: 't zal 'm vaoren - hij zal het gemis/verschil voelen. Hees vaore (VII:40); CiT (116) 'Dè za'm z’n kuntje vaore’; WBD (III.1.4:276) 'varen' = heimwee hebben; voer - voer – verleden tijd van vaore, dat ook zwak vervoegd wordt (vaorde); gevaore; van ‘vaore’; gevaren; in de zin van ‘hoe het zo gekomen is’; Cees Robben – Hoe dè ik zôô gevaore ben.../ Dè zakkoewis vertelle (19661021); voer; WTT - verleden tijd van varen; ook de zwakker vervoeging komt voor: vaoren, vaorde, gevaoren.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
varen , vare , (ald Veldes) rijden
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal