elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vang

vang , [greep, deel van rund] , vang , vrouwelijk , vangen , greep, vleeschachtig gedeelte tusschen den buik en de billen van een rund; het is een voorname tast van slagtvee, om eenigermate over den graad van vetheid te kunnen oordeelen.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
vang , vangen , [zelfstandig naamwoord] , het vel, dat van het achterbil der koeijen, ter wederzijde van den uijer, tot aan de zijde loopt. ONo/IJsl. fang, boezem, schoot. , mv.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
vang , vange , vrouwelijk , vang v. d. molen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
vang , vang , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – Zegsw. De molen loopt door de vang, het gaat verkeerd (b.v. van zaken die in de war zijn, of van iemand wie het in het hoofd scheelt, die malende is). Ook elders in Holl. bekend. – Hij heeft de vang weer opgehaald, gezegd als iemand van een ziekte hersteld is. Ook zegt men, als op een feestje de vrolijkheid wat aan het kwijnen is: “Kom lêten we de vang nag ers ophalen” en begint dan b.v. een liedje te zingen, om de boel weer aan de gang te brengen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
vang , vang , ond. molen, 37.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
vang , vang , vaang , [zelfstandig naamwoord] , toestel, om de molen vast te zetten. Fig. Meulen is deur de vang = er is geen houden meer aan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vang , vang , vaang; vangst , [zelfstandig naamwoord] , de streek tussen de buik van de koe en de achterpoot. Hai is goud in vang = de koe is vet. ‘t Vangvet.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vang , vaank , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vaanks , lies, bij dier
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
vang , vang , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze de môlen loupt deur de vang, gezegd van iemand die malende, gek is.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
vang , vang , vange , 0 , vangen , Ook vange (Zuidwest-Drenthe in bet. 3.) = 1. vang van een molen Wanneer de meule weer gong dreeien, worde de vang lös edaone (Wap), De mèule is deur de vang niet meer onder controle (Smi) 2. flank De kou is nog niet slachtriep, ik heb hom even in de vangen vuild (Row), z. ook vangst 3. klem op de neus van een paard bij het beslaan Mit pèerd beslaon kregen ze de vange op de neuze (Wap)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vang , vang , rem van een molen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
vang , vangs , de zijde van een koe. Die koe hef aoreg wat in de vangs zittn (is vet).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
vang , vange , vang (rem in een windmolen).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
vang , vang , zelfstandig naamwoord , de 1. flank, zij, van mens en dier 2. vang van een molen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vang , vank , rem van een molen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
vang , vank , vang, vangplank. Voorwerp waarmee men iets (op)vangt; onder andere bij een molen. , De vank lichte. De vang losmaken, zodat de molen gaat draaien.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
vang , vang , vank , zelfstandig naamwoord , (molenaarsterm) zware houten hoepel die rond het vangewiel sluit om de gang van een molen te stuiten; gez. Pierre van Beek - van de vang / vaang (deur de vang?) - losgeslagen (fig. van personen); WNT De molen is door de vang = door het stremtuig; er is dan geen stuiten meer aan ... (XVIII, kol. 453); Fig. Hij luistert nergens meer naar, er is geen houden meer aan. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VANG, bij mulders: soort van breeden reep, die rond het vangwiel sluit om den gang van den molen te stuiten.; vank; WBD vang (huidplooi tussen billen en uier van een koe); Cees Robben – Wilde van de vang of ’t vurstuk... [van het varken] (19550205); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VANG znw.v., bij landb.: het gedeelte v.h. lijf van een hoorndier tusschen de billen en den buik; Kiliaen -  VANGH, VANCK - pars carnosior bovis sub ventro circa femora sive femini
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal