elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vaal

vaal , [varen] , vaal , vrouwelijk , vaar , zekere in ‘t wild groeiënde plant.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
vaal , voal , voor: eenvoudig, gewoonlijk met de ontkenning voorop: ik bin nijt voal genōg (= nijt zoo slicht) om mie deur die op de koar te loaten nemen = ik ben niet onnoozel genoeg om mij door u te laten foppen, voor den gek houden, enz.; bist nog zoo voal (of: slicht) en loofst dat? spottend = zijt gij nog zóó eenvoudig om daaraan geloof te slaan?
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vaal , vaal , gemeen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
vaal , voal , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 vaal.; 2 onnozel (Hogeland). Dat doe nog zo voal bis!; 3 geslepen, niet te vertrouwen. n Voale keerl = een mooiprater. Hai kin ‘t voal zeggen = voorzichtig, listig.; 4 wezenloos. Hai kikt zo voal oet. || voal laand
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vaal , voal laand , voale grond , 1 rodoorn, knipklaai, knik, knikachtege grond, op de grens van klei en laagveen, bv. in de Lòpster en Wirdemer Maiden.; 2 uitgebouwd land (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vaal , vaal , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. Vaal, vuil, smerig, verkleurd. | De gerdoine worre puur vaal. 2. Lelijk, kwaad. | Hai ken bar vaal koike. 3. Bruin, bruingebrand door de zon | D’r benne hier ’n zoôt vale rotte. Je ziene al pittig vaal, hei je zitte te spragen?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
vaal , vaal , vaalder, vaalste , vaal; vals, gemeen. Zoo vaal wie ’ne jut: zo vals als een Jood. Eine vaale: een vaalrood gekleurde postduif; onbetrouwbaar of gemeen persoon. Vaal waere: verkleuren; vals worden.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vaal , vaal , vaol, vael , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook vaol (Noord-Drenthe), vael (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. vaal Wij moet die gerdienen neug ies umhangen, want zie wordt vaal aan de iene kaant (Oos), Van iene die alleman naor de mond prat, wörde wel ezegd: hij is zo vael as kattestront (Dwi), (zelfst.) Die vale is niks te goed in örder vaalkleurige koe (Bro) 2. gemeen, onbetrouwbaar Wat een vale Judas (Hgv), Wat is dat een vale mieter! (Bco), ...vale miegerd van een kerel (Klv), Hij is zo vaal as kattestronte (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vaal , vaol , vaal, vuil.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
vaal , vaal , vaal
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
vaal , vael , vaele , bijvoeglijk naamwoord , 1. vaal, bleek van kleur 2. flets 3. in een vaele streek een gemene, smerige streek
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vaal , väol , bijvoeglijk naamwoord , vaal , VB: 'r Zaog zoe väol oét, volges mich hèt 't get op ze liéf.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vaal , vaole , bijvoeglijk naamwoord , gemeen , (een gemeen persoon) 'nne vaole petroen; gemeen (een gemeen persoon) 'nne vaole (mnl. vyl: gemeen. mnl faelge: bedrog, valsheid)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vaal , voal , vaal, verschoten
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
vaal , vâl , vaal, verschoten, verbleekt , Vâlblèùw. Vaalblauw.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
vaal , vaal , vaalder/valer, vaalst , 1. vaal, verschoten 2. vals , Ein vaal doef: een vaalrood gekleurde duif. Ei vaal kleid. Vaal waere: verkleuren. : verkleuren.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
vaal , vaal , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , bleek, verschoten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
vaal , vaol , bijvoeglijk naamwoord , vaal; DANB vaole 'vo:ze' zie de nie veul langs dees kaante - Vale vaarzen ziet men hier niet veel
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal