Woord: vaag
vaag , vaag , vaagt , zelfstandig naamwoord
, 1. vruchtbaarheid van grond (rijkdom aan voedingsstoffen) (KRS: Wijk, Lang, Werk, Hout; LPW: IJss, Bens, Lop); ‘Die hoge bome neme alle vaagt weg.’ (Hout) ‘Der zit veel vaag in de grond, hier moet ik spinazie zaaie.’ (Werk) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 133). Van Dale (1992, p. 3250) geeft, met min of meer deze betekenis, de vorm vaag ; de t in het Utrechts is een hypercorrectie; zie hoofdstuk 2, punt B.4. 2. (zn) zavelachtige grond )KRS: Bunn) Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
vaag , vaog
, vaag. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
vaag , vaeg
, vaag. Ik kan ’t mien vaeg herinnern. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
vaag , vaeg , bijvoeglijk naamwoord
, vaag Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
vaag , vaog
, teelaarde, humus (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |