Woord: uitgooien
uitgooien , oetgooien
, zie: oetkomen 3. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
uitgooien , oetgooien , [werkwoord]
, uitgooien. Ales der mor oetgooien = al wat beledigend of grof is er uit gooien. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
uitgooien , oetgoojn , werkwoord
, veenpap uit de kuil op het droogbed gooien Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
uitgooien , uitgooie , werkwoord
, in de zegswijze ’t uitgooie, de verkering verbreken. – De boel d’r weer uitgooie, overgeven, braken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
uitgooien , oetgooien , zwak werkwoord, overgankelijk
, uitgooien De koe gooide nao het kalven het lief uut (Ruw), Zij hef het aanker uut egooid ze blijft te lang zitten (Mep), Hij gooit er mar alles uut, wat hum veur de mond komp (Hav) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
uitgooien , uitgòien
, slijm opgeven. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
uitgooien , uutgooien , werkwoord
, 1. uitgooien: naar buiten gooien 2. zich snel en slordig uitkleden, in verb. als de kleren uutgooien Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
uitgooien , ùìjtgojje
, slijm opgeven Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
uitgooien , ötgôoje , zwak werkwoord
, WBD III. 1. 2:243 'uitgooien' = fluimen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |