Woord: tut
tut , tut
, uitroep. Veel hoort men: tut, tut! is ’t anders niet, waarvoor ook gezegd wordt: Och! och! het beduidt niemendal. Ook zegt men wel eens voor eene niet Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
tut , tutte , [zelfstandig naamwoord]
, een meisje, vooral, volgens Laurman, dat eenigzins onnoozel is. In de woudstreken van Friesland wordt het, zonder deze nevenbeteekenis, altijd gebruikt van een klein meisje, even als boeke (op de klei boike, poike, Eng. boy) van een’ kleinen jongen. Vroeger ook in Leeuwarden: “Meister, dar ons Boekeman en Tutte bij oppe schoole gaane.” Het Vermaak der Slagterij enz. Leeuw. 1768. bl.16. Het Scho. tot wordt voor kinderen van beiderlei geslacht gebezigd. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
tut , dudde
, zuster, Marken tutte. Gron. tutte, tutje, voor: meisje, als vleiend woordje bij ʼt aanspreken, in de Ommel. vooral: zus; zijn ʼt kleine meisjes, zuske. Oostfr. dütte, düt, diminut. dütje, voor: lieve, lief meisje. Vergel. ʼt Noordfr. daat, doet, doetge = dochter. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
tut , tutte , tutje
, voor: meisje, als vriendelijk woordje bij ʼt aanspreken; mien tutte (Oldampt) = mien tute (Goorecht) = mien ol, zus, enz. Bij Laurm.: tuttje = meisje, maar vooral voor een onnoozel meisje. Vgl. ʼt Oostfriesche dütte, düt, verkleinwoord dütje, liefkoozingswoord, voor: dochtertje, lieve, schat, pop, (waarvoor het Groningsch zus, enz. heeft), en het Nederduitsch dutt, Middel-Nederduitsch dutte = gekkin, zottin, welke woorden men eerst schertsend zal gebruikt hebben om later de gunstige beteekenis te behouden. Marken: tutte = zuster. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
tut , tut , [zelfstandig naamwoord]
, tudde. n Òlle tut = een sloofje. , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
tut , tut , vrouwelijk
, fopspeen, kinderzuigdot; Wa ’n tut! dame, die zich zwaar opmaakt,opdirkt. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
tut , tut , vrouwelijk
, tutte , tutje , zanik, zeur. Doe bës ’n tutje: je bent een kleine zeurkous. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
tut , töt , 0
, (Zuidoost-Drents veengebied) = bips Hij is op zien töt vallen (Nsch) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tut , dudde , 0
, (Zuidwest-Drenthe, zuid, wb) = 1. zuster Mien va zei nooit “mien zuster”, altied “mien dudde”(Noo), Marchien, wi’j oen kleine dudde gien haand geven? (Rui) 2. als koosnaam O mien lekkere dudde, kom ies hier (Mep) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tut , tut
, 1) fopspeen; 2) saaie vrouw. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
tut , tutje , zelfstandig naamwoord
, blaaseindje, van een ballon. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
tut , tutte , zelfstandig naamwoord
, de; negatieve aanduiding voor een vrouw: omdat ze eigenwijs, flauw, kinderachtig, achterlijk, ouderwets en/of aanstellerig is Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
tut , sjutte , sjut, sjutsje , zelfstandig naamwoord
, de; (vaak verkl.) onnozele en/of vreemde vrouwspersoon, tut Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
tut , tôt , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, tôtte , tôtsje , fopspeen , tôt; tutteke vrouw (onopvallende vrouw) tutteke Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
tut , tut , tóét
, 1. saaie vrouw; 2. speen, fopspeen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
tut , tut
, knikkeren: tut werd, lopend naar en van school, door meerdere kinderen tegelijkertijd gespeeld, een extra grote knikker, de bolder, werd vooruit gegoo Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
tut , tut , tutter
, speen Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
tut , [speen] , tut
, tutter, fopspeen Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
tut , tut , tuut , zelfstandig naamwoord
, fopspeen (Den Bosch en Meierij); tuut; fopspeen (Eindhoven en Kempenland); tuutje; verkleinwoord; papieren zakje (Den Bosch en Meierij; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
tut , tut , vrouwelijk
, tutte , tutje , 1. tut 2. zeur 3. speen, duimlapje voor kleine kinderen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
tut , tut , tutta , zelfstandig naamwoord
, "N. Daamen (handschrift 1916) – ""tut gij (loop heen, enz.)""; WBD III.1.4:35 'tut' = domme vrouw; WBD III.2.2:22 'tutten' = spenen; 24 'tut' = speen, ook 'frut'; 25 'tut' = fopspeen; ook 'tutter', 'tutje; Bosch tut - fopspeen; domme vrouw; tut-tut; alle vindplaatsen met 'geen', en dus in de betekenis: 'het is niet niks', dat wil zeggen: 'het is een grote opgave om...'; ...et was ginnen tut-tut om mee zooiets te begiene. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939); ""Dè-d-is geenen tut-tut, man!"" (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 5; NTC 29-10-1938) ; ...""'t is toch geenen tut-tut om zóó'n lang gedicht in mekaar te draaien...” (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 9; NTC 26-11-1938) ; ...Een en tachtig jaar, 't is geenen tut-tut, ik wil 't er veur doen! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939); De Baokelsche kerk stond; te dicht bij de straot; ""'n fout van den dommen; pastoor"", waar de praot. 't Waar geenen tut-tut om; 'n nuuwe te bouwe; (Piet Heerkens; uit ‘Vertesselkes, ‘De kerk verdouwd’, 1944); 2. tussenwerpsel; WNT TUT, tuttut - (v) tussenwerpsel - 1) uitroep als uiting van verwerping, afkeuring, misnoegen, ongeduld en derg. 2) uitroep om aan te sporen tot matiging, kalmte, dan wel om te sussen; 3) uitroep van verbazing; Cees Robben – Tut-tut, Siebil.. (19570803); tutta; vriendelijke scheldnaam voor een vrouw; vergelijk ‘tut’ en ‘tuthola’; Cees Robben (19820924)" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |