elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: tuit

tuit , toet , tuit , Zie naaf.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
tuit , tute , Gr. sukkel, bloed, b. n. tuterig, tutig, halzig, onnoozel. Eig. tepel. L. F. memme-tutte, sukkel. Kil. tuyte, tepel.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
tuit , tuten , hoenders, [kippen.] Pl. d. tüte. Hd. sand-schneppe. Trynga Glareola. Waterhoen met lange beenen daar het vaardig mede voort kan. Eig. korreltje-pikker. Van Zw. tut, snavel, is het Isl. at tutía, met de neb pikken.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
tuit , tuten , mannelijk , tip van een servet.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
tuit , toetje , builtje, klein spits zakje.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
tuit , toot , teut , tuit. , De toot is van de kan, van den pot enz.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
tuit , toeten , een papieren zak.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
tuit , tuten , punt, eind, men zegt bijvoorbeeld ik mut nog naô deezen tuten; alle tuten rond in alle hoeken, overal.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
tuit , toet , [zelfstandig naamwoord] , mv. en , eene tuit van een theepot, ketel, naaf van het wiel des wagens enz., soms ook, even als het Fri. toet, in scherts of uit verachting, voor mond gebezigd. Ook Dre. Fri. tuet. Zwe. tut. De. tud. Nd. tüte, een blaashorentje. Hd. Tute, een peperhuisje. ZVl. tote, de mond.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
tuit , tuut , hoen, kip, ook Geld. In Gron. tuut, tute, in de kindertaal al wat tot het gevogelte behoort, inzonderheid kippen en kiekens; ook liefkoozingswoord, Friesch tuwtelke, tuytelke, NBrab. tutelke, Oostfr. tǖt, tü̂̂tje, du lütjetü̂̂t. Aldus om den vorm van den bek, vooruitstekend als eene tuit.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
tuit , tûte , vrouwelijk , tûten , hoek, puntzak; eene tûte met krenten.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
tuit , [kip] , tü̂̂te , vrouwelijk , kip.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
tuit , toet , (= tuit); gedeelte van een wagenrad waar het wiel om draait, de as of naaf; “Den gait et biekans an de toeten Der deur; – en mit en uur of twei Is ’t duuster.”d’r ande toeten tou deurgoan, fig. = veel geld verkwisten door een losbandig leven te leiden; woagentoet = het uiteinde der as van een wagenrad. Kil. tuyt, tuyte = wagenas; Oostfriesch tute, tûte, tut = buis die op de naaf van het wiel wordt geschroefd. (v. Dale: tuit = radvelg = rand van een rad die beslagen wordt, alsmede: aaf, verbastering van: naaf, gat in (of; deel van) een rad of wiel waardoor de as gaat.)!?
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
tuit , tuiten , zie: smeerpotjes.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
tuit , tuut , tute , in de kindertaal al wat tot het gevogelte behoort, inzonderheid kippen en kiekens; ook lokwoord voor hoenders; Stad-Groningsch, Drentsch, Overijselsch, Geldersch, Oostfriesch tuten = hoenders; tuutai = hoenderei; tuuthen = kip. Voorts: lijvemeneerstuutje (ook: lijvenemeerstiekje) = lievenheersbeestje (bij v. Dale onze-lieven-heers-beestje, Overijselsch koffiekukentje), zonnekevertje (dat geen kind ooit leed zal worden gedaan), Oostfriesch sünneküken, leev engelke, leve manns vögelke, Coccinella; fig. zooveel als: troetelkind der fortuin; tuutjeneineers, spottend vooral tegen kinderen die alles willen zien en betasten, waarvoor het Oostfriesch frâgnä̂rs, en: Peterfrâgnä̂rs heeft. – Ook liefkoozingswoord, vooral voor kleine meisjes, Noord-Brabantsch tutelke, Friesch tuwtelke, tuytelke, Oostfriesch tü̂̂t, tü̂̂tje. Zegswijs: dat gait as ʼn tuut = dat gaat van zelf, van een werktuigelijken arbeid die hoegenaamd geene hinderpalen ondervindt, gezegd; Oostfriesch dat geid as ʼn tü̂̂t; (dat kind) lopt as ʼn tuut = loopt al flink; Oostfriesch de olde frô löpt noch as ʼn tü̂̂t; Holsteinsch he lopt as en tüte. Zie ook: neers, en: lier.
tuut, tuutje, in de kindertaal van vliegende en andere insecten, vooral ook van diertjes welke men fatsoenshalve niet bij hunʼ naam noemt; doe hest tuutjes op kop; moeke zel die tuutjes vangen. Zie ook: tuten.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
tuit , tus , tuus , zie: tuten.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
tuit , tü̂̂te , mannelijk , Kip. Vooral ʼt verkleinwoord wordt dikwijls gebruikt: tü̂̂tjes. Ook Dr. en Geld.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
tuit , tuit , tuut , zelfstandig naamwoord, mannelijk , In de uitdr. iemand een tuut in ’t oor geven, hem een wenk geven, waarschuwen om iets te doen. Vgl. tuiten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
tuit , tuut , zie doetje * en tuten *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
tuit , tuit , tuut , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. || De tuut van de koffiekan is stukkend. – Ook als benaming voor een drank, die uit een voorwerp met een tuut geschonken wordt, t.w. slemp. In W.-Friesl. voluit tuutmelk genoemd. || Ik wil nag wel ’en koppie tuut. – Bij vissers. Een soort van fuik om zeelt te vangen. Zie synon. op pint. || Dat niemant hem vervordere daer inne te visschen met eenige korven, tuyten, vuycken, ofte eenige andere diergelyke instrumenten, Handv. v. Assend. 220 (a° 1659). – Eertijds vlochten de vrouwen geld in haar tuiten (haarvlechten). || Een vrouws-persoon, onderwegen hebbende haar gelt in ’er tuiten gevlochten, wierdt gelt en tuiten met een slach achter van ’t hooft afgehakt, SOETEBOOM, S. Arc. 543.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
tuit , toetĕ , naaf.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
tuit , tü̂te , mannelijk , Kip. Vooral het verkleinwoord wordt dikwijls gebruikt: tü̂tjes. Ook Dr. en Geld.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
tuit , tuit , tööt  , keukenkan, ook de afloop van een ketel. ook papieren zak. Wat in ein töötje gaeve, iemand met een kleinigheidje blij maken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
tuit , tüttien , onzijdig , snoetje, lokroep voor kippen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
tuit , tàait ,   ,   , eig. tuit. 1. torentje. Vroeger stond tusschen Noordwijk en Katwijk op een hooge duin een houten gebouwtje, in het “Kattǝks” ’s Graeven tàaitje genoemd. 2. de puntige top van een vrouwenmuts: Wat ’n tàait hâad-die muss! 3. puntige zandhoopjes voor de klote bij het kolve op het strand.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
tuit , tude , [zelfstandig naamwoord] , 1 kip.; 2 vleinaam voor een meisje. Hest die zeer doan, mien tude? Hai is zo wies mit zien tudechie. || tuten; tuut
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tuit , tuit , [zelfstandig naamwoord] , 1 hoge vaas op bòzzems en kasten (Westerkwartier); 2 geëmailleerde drinkfles, zo als de arbeiders meenemen naar het veld (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tuit , toet , toede , [zelfstandig naamwoord] , 1 tuit. Toetlaamp; pomptoet. - Al zat ik mit heur in kedel, din kroop ik nòg tou toet weer oet, uiting van grote afkeer. Hai schraift troanen mit toeten. (Maar hier is toeten van ouds = flesjes; dus tranen bij tuiten vol.) Ik mag geern n kedel, doar n toet aan zit.; 2 vormt woorden als reveltoet, zemeltoet = ain dij aaltied revelt, zemelt enz.; 3 Woagentoet, ‘t uitstekend gedeelte van ‘t rad, waarbinnen de as ligt. Vandaar ‘t gezegde: ‘t gaait ter aan toeten tou deur, a. letterlijk: de weg is zo slecht, dat de wielen er tot aan die tuiten in weg zakken; b. figuurlijk: ‘t gaat er langs op een heel erge manier; er wordt veel te veel geld uitgegeven; hij gedraagt zich liederlijk, enz. Vandaar weer: Hai woagt ‘t op e toeten òf = op de hals af.; 4 ‘t Binnen n poar toeten (Oldambt) = brutale rakkers. || kedel
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tuit , tuiten , [zelfstandig naamwoord] , smeerpotjes. Ook smeertuiten. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tuit , tuiters , [zelfstandig naamwoord] , smeerpòtjes , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tuit , tuken , [zelfstandig naamwoord] , kindernaam voor de tuten = de kippen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tuit , tuut , [zelfstandig naamwoord] , ook: tuutje (Z. en West-Westerkwartier) =doetje. Deuntje: Mien nichtje komt van buten, Ze ken niet neien, Ze ken niet breien, Ze ken niet tuten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tuit , tuutje , tuutjeder , [zelfstandig naamwoord] , een zangvogeltje. || kaarzepikker; kluun; tuder; tuter; tuut
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tuit , tuutje , [zelfstandig naamwoord] , zakje. || puutje , (Veenkoloniën)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tuit , tus , tuske; tuus; tuuske; tuutje , [zelfstandig naamwoord] , ook: tuuske (Hogeland) = kusje. || tuus; tuutje , kindertaal
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tuit , tuutje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 kipje.; 2 luis. || tuut
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tuit , tuutn , zelfstandig naamwoord, mannelijk , punt aan een zak
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
tuit , toête , meervoud , onrijpe spitse dennenappels (?)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
tuit , tuut , papieren zakje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
tuit , tuit , mannelijk , melkbus.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
tuit , tuut , mannelijk , puntzak ’ne Pepiêren tuut Een papieren puntzak
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
tuit , toêt , vrouwelijk , scheldwoord voor dom meisje; ’n Gekke toêt Een gekke (rare) meid. (vaak seksueel bedoeld.)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
tuit , tude , (vooral kindertaal), kip
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
tuit , tuut , zelfstandig naamwoord , Variant van tuit. Verkleinvorm tuutje, in de zegswijze d’r mee op ’t tuutje van z’n tong loupe, ermee te koop lopen, er vol van zijn.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
tuit , täöt , mannelijk , täöte , priestersteek; tuit, zie ook: täötel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
tuit , tuit , vrouwelijk , tuite/tuute , tuitje/tuutje , kan.; tuut papieren zak. Van tuut noch blaos weite: nergens van weten. Hae waar neit al te gout gemötsj en dus woort ’t noppes in ẹ tuutje: hij was niet erg goed gemutst en dus kwam er niets van terecht. Haol mich ’n tuutje segaare: h
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
tuit , tuut , mv. henne: hen (henne). As d’n boor en tuut slácht is d’n boor ni good of de tuut ni. Uutje, tuutje, vaerkessnuutje uutje, tuutje weg.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
tuit , tèùtj , 1) tuit, onderdeel van de koperen of ijzeren waterketel; 2) melkkruik met één of twee oren.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
tuit , tuut , zelfstandig naamwoord , speen (zie fiep). Kiske Tuut woonde in een klein gedoentje achter in de Veldhoven.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
tuit , tuit , kan mit deksel; maelktuit, koffietötje.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
tuit , tute , tuit.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
tuit , tuties , kippen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
tuit , toet , toete, toede, tute , 0 , toeten , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook toete (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), toede (Veenkoloniën), tute (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = tuit De tute van de koffiepot was verstopt (Mep), De fluitketel was lek under de toete (Bei), De geutstein zat onder de toet van de pomp (Een), As ik daor mit in de kedel zat, kroop ik tot toede weer oet zo’n hekel heb ik aan hem (Eco), Ze schreide traonen met toeten van bliedschap (Hoh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tuit , toete , toeten, tute, toede , 0 , toeten , (Zuidoost-Drents veengebied). Ook toeten, tute (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe) toede (Veenkoloniën) = papieren zak Dou de suker maar in een toete (Nsch), Hij lop mit een toeten vol bieskes zak vol snoepjes, maar Hij hef een tute mit drup (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tuit , tuit , tuite, tuide , 0 , tuiten , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook tuite (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), tuide (Veenkoloniën) = 1. emaille drinkkan Wie hadden altied een tuite vol drinken bie os op het land (Bov), Lang mij de blauwe tuit even an (Wtv), Hij haar de tuit vol koffie (Row) 2. vaas op een schoorsteenmantel (Kop van Drenthe) Wat hej daor ja een paor mooie tuiten op de bozzem staon (Rod)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tuit , tuut , tut , 0 , tuten , (Zuid-Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe). Ook tut (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) = kus Iene een tuutie geven (Die)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tuit , tuut , tute, tude, tjuut , 0 , tuten , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook tute of tude (Veenkoloniën), tjuut (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe in bet. 3.) = 1. hoen, kip Kinder zegt wal van tuten, groten proot van hoender (Sle), Hej de tuten ok al wat grit geven? (Gie), De tuut het allemaol steinties in de krop (Nor), De tuten krabben aachteroet (Rod), z. ook bij kip(-) en hoen(-) 2. schat (Veenkoloniën) Och mien tuutje, wat most doe ja schraiwen (Vtm) 3. lokroep voor kippen Tuut, tuut, tuut (Gro), z. ook tiek, tjeu, tjiep
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tuit , toet , toete, toede , 0 , toeten , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook toete (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), toede (Veenkoloniën) = 1. naaf van een wiel (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord) De wagen gunk tot an de toete deur het water (Ruw), De spieken zit dèur de dreugte wat rok in de toete (Dwi), In de toet zit een deurlopende iezern bus (Nor), Wat is daor een brokke stien uut de mure; zij hebben der zeker mit de toete van de waegen tegenop zeten (Smi), (fig.) Het geet daor tot de toeten an toe der deur gezegd van een te royale huishouding (Rol) 2. fabrieksfluit (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) Ik heure de toet, het is middag (Ker), Um twelf ure gung de toete (Wsv) 3. tuit, uitstulping (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord) Hij hef een toete an de naffel (Ros), ...een toet an de baand (Bal)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tuit , tuut , 1) (papieren) puntzak; 2) autoclaxon.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
tuit , tuit , melkkan.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
tuit , tute , tuit
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
tuit , tuute , tuit.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
tuit , tuute , 1. kip; 2. klein meisje, Kom mâr is hier, mien tuute.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
tuit , tuite , tuit, tute , zelfstandig naamwoord , de 1. (vaak verkl.) ouderwets soort veldfles (maar zonder dop om uit te drinken), blauw geëmailleerde pul waarin men koffie of evt. ander drinken meenam naar het land 2. korte, open tuit (om uit te schenken), i.t.t. tute: een tuit die vrij lang en nogal dicht is
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
tuit , tute , tuut , zelfstandig naamwoord , de 1. tuit van een theepot, koffiepot e.d. 2. horizontale pijp van een pomp
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
tuit , tuut , zelfstandig naamwoord , de; kus, zoen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
tuit , tuút , tuet , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , tuúte/tuete , tuútsje/tuetsje , keel , (dat hangt me de keel uit) dao heb ich m'n tuút van voül.; dat hynk mich aon m'n tuút oét; zak (bijv. van papier) tuút VB: 'n tuút babbelerre Zw: Uurges z'n tuút van voül hebbe: iets beu zijn. Zw: 't Hynk mich aon m'n tuút oét: het hangt me de keel uit. Zw: Dao ês de wèreld mêt tuút toûwgeplak: een uithoek. Zw: Doég 't mer ién 'n tuút, dat 't niéme zuút: gezegd als iemand een kleinigheid geeft. Zw: Dè hèt hié niks ién te bringe es lèg tute oe niks op sjtèit: hij heeft niets te vertellen.; tuet kolenkit tuet
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
tuit , tùìjt , melkbus
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
tuit , tuut , puntzak
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
tuit , tute , zelfstandig naamwoord , 1. puntzak; 2. tuit van thee- of koffiepot.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
tuit , tuut , tuute , 1. (vrouwen)borst; 2. papieren zakje; 3. mond; 4. kus; 5. kip; tuutei, kippenei.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
tuit , tuit , teut , zelfstandig naamwoord , melkkan, melkbus (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk); teut; neus van de schoen (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
tuit , [zak] , toet , (toe~t) , vrouwelijk , toete , tuutje , 1. papieren of plastic zak 2. toeter, claxon , Ein toet friet hoeale.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
tuit , [drinkbus] , tuit , vrouwelijk , tuite , tuitje , 1. drinkbus 2. ijzeren melkbus , Ein tuit water. Koffie nao ’t veldj bringe in ei tuitje.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
tuit , [tuit] , täöt , vrouwelijk , tuit , Hae kaltj mich ein täöt ane kop.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
tuit , tt , toet , zelfstandig naamwoord , toete , tuutje , 1. puntzak 2. papieren of plastic zak; ein tuutje lekker – een zakje snoep (Duits: Tüte)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
tuit , tuît , tuit , zelfstandig naamwoord , tuite , tuitje , 1. tuit 2. melkbus
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
tuit , tuît , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , tuîte , tuîtje , kan, melkbus
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
tuit , tèùt , teut , zelfstandig naamwoord , tötje , "tuit; WBD tèùt (II:1030) tuit: spoelpijp; ook: pèèp of klos; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - TEUT zelfstandig naamwoord m. = Toot: tuit of pijp van eene kan of eenen moor. A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - teut – tuit van een kan, neus van een schoen; teut - marskramer: tuit, pijp; N. Daamen - Handschrift 1916 – ""teut - een soort van marskramer met manufacturen op den rug die de dorpen overal afgingen, meest Duitschers""; WBD schèèrtèùte, schèrtèùte (of: schir- ?), tèùte (II:990) - scheerklossen; ook: pèèpe, schèèrklòsse, schèrklòsse (of: schir- ?) of krèùsklòsse genoemd. WBD III.1.1.65 'teut’ = gezicht; ook: 'toot'; WBD III.1.3:247 'teut' = neus van een schoen; WBD III.2.1:142 'tuit* = pijp aan kan of ketel; Hees teut (II:58)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal