elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: trapper

trapper , trapper , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vgl. kluitetrapper.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
trapper , trapper , [zelfstandig naamwoord] , de trappers van n fiets.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
trapper , trapper , mannelijk , trappesj , pedaal.; trapper bargoens: schoen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
trapper , trappers , meervoud , veel te grote schoenen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
trapper , trapper , 0 , trappers , (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drenthe) = trip onder de klomp van een turftrapper
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
trapper , trapper , 0 , trappers , 1. pedaal van een fiets Ik heb net een neie trapper an mien fiets kregen (Wee), z. ook tresel I 2. trede van een weefgetouw, of van een blaasbalg bij een traporgel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
trapper , trapper , pedaal.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
trapper , trapper , zelfstandig naamwoord , de 1. trapper: iemand die trapt, i.h.b. turftrapper 2. pedaal van een rijwiel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal