elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: timp

timp , timpen , mannelijk , kapje van het brood, hoek van een stuk land. Intimpe, inspringende hoek van een stuk land. Timpke, stukje brood. Pl. d. timpe, alles wat spits uitloopt, het hoofd, enz. L. F. timpe brea, een frisch stuk brood. Van tip, een spits.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
timp , timpe , [zelfstandig naamwoord] , smal of spits einde of kant van iets. Ook Nd. Zoo heet eene smalle hoogte, zuidwaarts van het Damsterdiep, die Noorddijk van Middelbert scheidt, de timpe. In het Sagelt. is timpe, de oorlel. z. Kil. op timp.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
timp , timpe , mannelijk , hoek (van land), kap (van brood).
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
timp , timp , zie: dreitimt, en vgl. timpje bij v. Dale.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
timp , timpe , mannelijk , Tip, smal uiteinde. Ook: spits toeloopend broodje.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
timp , timp , tump , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Meestal in de vorm tump. In verkl. tumpie. – a) Spits toelopend uiteinde van iets. || Ik heb mit ’et tumpie van me vinger tussen de deur ’ezeten. Daar verwed ik ’et tumpie van me neus onder. Bijt er ’et tumpie maar of (van enige lekkernij). – Evenzo elders in N.-Holl. || De Muysen waren op verscheyde plaatsen veel grooter, dan andere Muysen, hebbende scherpe tumpen ofte muylkens, Chron. v. Medembl. 337. – In de zin van uitstekende punt, inzonderheid van een kap (keuvel) en andere kledingstukken, was timpe ook in het Mnl. en later gewoon. Evenzo in het Mnd. Ook: de punt van een bol (brood), het stuitje, de eindsnede. || Krijg ik ’et tumpie? – Vgl. bij KIL.: “timp, Holl. Fri. j. kant broods, oft wegghe”. Ook in de naam van stukken land; thans onbekend, doch waarschijnlijk in de zin van hoek. || Smal timp achter de Vlus, Polderl. Kromm. (a° 1665), f° 56. – Vgl. bij KIL.: “timp, Holl. cornu, angulus”. Evenzo in Overijsel: timpe, hoek (van land), GALLÉE 45 b. – Vgl. Timpstreep. b) Een langwerpig, naar beide zijden puntig toelopend broodje. Synon. slofje. || Bij alle bakkers ken-je tegenswoordig gien tumpies meer krijgen. – Aldus ook elders in Holl. (vgl. WEILAND op timpje), en in Overijs. (GALLÉE en DRAAYER op timpe; Taalgids 3, 174). Vgl. bij KIL.: “timp, Holl. panis minor triticeus eminentibus angulis; timp. timpt, Sax. Sicamb. j. aen-bijt, panis matutinus, jentaculum”. || Sluyten tot een punt, gelijck de Backers timpen, HUYGHENS, Hofwijck vs. 1172. Daer (bij de bakker) lag maer een bolletje of twee op de plancke. Mit ien entje dronckemanstimpjes, dat’s ummers te schraal, VAN VLOTEN, Ned. Kluchtsp.² 3, 50. c) De rijpe wortel van het riet, die bij de knopen in stukjes wordt gebroken en daarna opgegeten (Westzaan). Hetz. als rietspier; zie aldaar. || We gane tumpen trekken. Ik hou niet van tumpen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
timp , timp , zie dreitimt * en vgl. v. Dale “timpje” = langwerpig, puntig broodje.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
timp , timpje , smal, langwerpig naar beide kanten spits toeloopend broodje; timpjes, vier, vijf of zes zulke broodjes aanelkaar gebakken (gelijk ze verkocht worden). Verg. bij v. Schothorst timpjen.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
timp , timpe , mannelijk , Tip, smal uiteinde. Ook: spits toeloopend broodje.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
timp , tômp , hoek, b.v. van een straat.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
timp , timp , timpe; timpke , [zelfstandig naamwoord] , ook: timpe (Stad) =1 punt, ook onder Lellens een boerderij De Timp.; 2 spits broodje. half rogge-, half tarwemeel. || Keuveltimp; timpke; timpstoetje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
timp , toemp , mannelijk , punt, stuk, uiteinde D’n toemp van ’t vèld was vör de knêcht. v. h. veld was voor de knecht; Ik mos âltied án d’n toemp van de toffel zitte. A. d. hoek van de tafel zitten.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
timp , tomp , mannelijk , tompe , tumke(s), tumpke, tuumke , hoek, punt, puntje(s) ’n tomp grond ’n Puntstuk grond; tumke (o) topje ’t tum(p)ke van de vinger duut pien Het topje van de vinger doet pijn; stompje, laatste stukje (b.v. van de worst); hoekje Op ’t tuumke van de toffel zitte
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
timp , timp , je zou je timp opete; je geduld verliezen
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
timp , tump , mannelijk , tumpe , tumpke , timp; punt; hoek; uiteinde.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
timp , tómp , hoek, punt van een stuk land.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
timp , timpe , kadetje, puntbroodje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
timp , timp , timpsie , 0 , timpen , Ook timpsie (be:Ass in bet. 1.) = 1. broodje (Zuidwest-Drenthe, noord, Midden-Drenthe) ...die deur de bakker speciaol veur de gelegenheid bakken weurden; maor ook kregen ze wel een timpien (wi) 2. geveltop (Nsch)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
timp , tumpe , tump , 0 , tumpen , (Zuid-Drenthe). Ook tump in bet. 2. = 1. punt, spits Een tumpien an een potlood (Die), ...van de visangel (Eli), De tumpe van het schoet (Eri), Dat rotjong zuj op de tumpe van de klompe nemen (Nam), Baoven in de tumpe van de boom (Die) 2. lange stok aan een zeis (wb.Erm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
timp , toemp , hoek, punt van b.v. een stoel.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
timp , tump , top, uiteinde. verkl. tumpke. ‘t tumpke van munne vinger duu wéé, het topje van mijn vinger doet pijn. ik leg ’n knup in ’t tumpke van munne tesneùzik, ik leg een knoop in het uiteinde van mijn zakdoek.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
timp , tumpe , uiterste punt
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
timp , timpe , 1. broodje. 2. punt grond. Hie hef daor nog zo’n timpe liggn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
timp , timpe , tiempe, tumpe , zelfstandig naamwoord , de 1. (vaak verkl.) kapje, eindsnede van een brood 2. flink stuk brood 3. bovenstuk van een oud huis 4. eindstuk van een stok of balk, vaak (verkl.) het dunne uiteinde van een bonenstaak
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
timp , teump , zelfstandig naamwoord, mannelijk , teumpe , - , uiteinde , (spits uiteinde van een stuk stof) teump VB: Mäok de gezich mer get sjoen mêt d'n teump van d'n haanddook.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
timp , tômp , toemp , tumpke , 1. hoek; 2. top; 3. uiteinde; 4. land (spits toelopend)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
timp , tômp , houten stop
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
timp , timpe , zelfstandig naamwoord , klein broodje.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
timp , timp , timpe, tippe, tip , 1. punt, uiteinde; 2. grondstuk met een driehoeke vorm; tips, op een punt uitlopend.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
timp , tump , tip, punt, uitsteeksel; tumpien, korst van een brood; tumpjen, kleine afstand.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
timp , tomp , toemp, tump , zelfstandig naamwoord , punt (Land van Cuijk); toemp; hoek, punt (Den Bosch en Meierij); tump; punt (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
timp , [hoek] , tump , mannelijk , tumpe , tumpke , 1. punt 2. hoek, uiteinde 3. spits toelopend stuk
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
timp , tump , zelfstandig naamwoord , tumpe , tumpke , 1. spits, einde, spits toelopend stuk land; De Tump – plaats in Heel waar de Heerbaan en de Panheelderweg eertijds in een spitse punt bij elkaar kwamen 2. zoom van een kleed
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
timp , tûmp , zelfstandig naamwoord, mannelijk , tûmpe , tûmpke , hoek, spitse, punt, voorste , torenspits, uiteinde, spits of stomp
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
timp , tómp , tump , tumpke , uiteinde; hoekeind
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal