elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: toot

toot , tote , mond
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
toot , tote , mond
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
toot , toot , ook wel tootzot, toterik = gaperd, niet schrander mensch.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
toot , toot , slaapmuts.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
toot , toot , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Aan een schaaf (voorloper). Benaming voor het zich van boven bevindend uitstekend handvatsel; vroeger heette ook de greep voorop wel aldus. – Zie verder de wdbb. over elders gebruikelijke betekenissen van het met tuit en toet verwante woord.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
toot , tus , zie tuten *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
toot , toot , dennenappel. mv. tooten.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
toot , toot , gezicht, punt , Ze sloege’nem óp zunnen toot. Ze sloegen hem op zijn gezicht.
Meervoud toote. Ge moet'tew aojge nie stóóte ôn die toote die daor ûtstèèke, dé kan lullek ônkomme. Je moet je niet bezeren aan die punten die daar uitsteken, dat kan hard aankomen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
toot , toot , zelfstandig naamwoord , toote , tootjie , haarwrong, knot De mêêste vrouwe drooge d’r haer in een toot toen ze gêên krullemuste meer drooge De meeste vrouwen droegen hun haar in een knot toen ze geen keuvels meer droegen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
toot , toot , dennenappel
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
toot , tôôt , gezicht, mond. in de uitdrukking “oew tôôt ouwe”, “je mond houden”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
toot , tôôt , mond , houdoewe tôôt diecht gij = hou je mond dicht-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
toot , teut , grondstuk met een driehoeke vorm.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
toot , toot , zelfstandig naamwoord , gezicht, mond (Helmond en Peelland; West-Brabant); toot; uitsteeksel van een balk (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
toot , toot , zelfstandig naamwoord , "wang; Van Dale - toot - (gew.) gezicht, gelaat, mond, tuitmond; grimas (vgl. toet); N. Daamen - Handschrift 1916 – ""'k zal oe tegen oe tooten kletsen (wangen)""; WBD III.4.2:34 toot - voorste deel v.h. gezicht van een dier; ook genoemd: bakkes, wroet, neus of bek; WBD III.1.1.65 'toot' = gezicht; WBD III.2.2:103 'tootje' = kus; WNT TOOT 12) van een persoon: mond, en vervolgens ook aangezicht"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal