elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: timmer

timmer , [timmerhout] , timmer , timmerhout.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
timmer , timmer , [zelfstandig naamwoord] , gebouw, het getimmerde. H.iv.16-18. O.iii.12,13. Got. timreins en gatimreins. Angels. timber. (De. tömmer, Hd. Zimmer, eene kamer). Zwe. timmer, hout, gebouw. Eng. timber, het timmerhout. Kil. timmer, voor gebouw en bouwstof. - Got. timrjan, ONo/IJsl. timbra, Zwe. timmra, De. tömre, Angels. timbrian, Fri. timmerje, Hd. zimmern, timmeren.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
timmer , timmer , bouw. lichten timmer, licht van zeden.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
timmer , timmerke , timmermannetje , Wimke is óns kôj timmerke. Wim is ons slecht timmermannetje., Schertsend gezegde.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal