elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: tiet

tiet , tet , Onhandig Vrouwspersoon.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
tiet , tieten , kuikens
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
tiet , tieten , kuikens
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
tiet , tiet , kip, ook tiet-ei voor een hoenderei, meest door kinderen. Met dit woord roept men ook de hoenders.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
tiet , tit , [zelfstandig naamwoord] , tepel. Zoo ook Angels. Dre. (ook titte).- Nd. titt, titte. Hd. Zitze. Ital. tetta. Spa. pezon, (teta, de borst). Port. teta. Fra. teton, (tette, tetine, vooral van de tepels der dieren gebruikt, evenals in ‘t Eng. teat. Gr. TITHE TITHIS, TITHOS. Kil. titte.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
tiet , titte , vrouwelijk , tepel, vrouwenborst.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
tiet , tit , titte, tiet , tepel, speen der borst, en van den uier der dieren. Van menschen zegt men: zeere spenen, van dieren: zeere titten. Van vrouwen geldt titten ook voor: borsten; dikke titten = dikke borsten; ’t titwark = de borsten eener vrouw; ’t kind de tit geven = aan de borst leggen, laten zuigen, de borst geven, eigenlijk: de speen in den mond geven, al is ’t maar om het zoet te houden; ook Holsteinsch. Ook voor: zog; ’t kind tit geven; ’n bult tit hebben = veel zog hebben; titmelk = moedermelk, melk uit eene vrouwenborst. Van kinderen, ook van dieren, die alleen met moedermelk gevoed worden, an tit bin, en zeer vet zijn, zegt men: da’s (dat vet) titvet. Van jonge personen, die bij anderen in dienst zijn en hunne ouders gaan bezoeken, heet het plagend: hij (of: zij) wil ’n titje, of: wil tit hoalen, ook Oostfriesch, en daar van iemand gezegd die het heimwee heeft; hier beteekent het: naar huis verlangen, zonder juist aan heimwee te lijden. “Hebben de drachtige paarden des morgens aan de tepels (landterm titten) hardachtige droppels, wat men met eene schoone beeldspraak tappen noemt, dan is dat een van de vele voorteekens dat het werpen binnen korten tijd zal plaats hebben.” Overijselsch titten, gemeene uitdrukking voor: borsten; Geldersch, Noord-Brabantsch tieten; Kil. titte, tuyte, tote = tepel, en: borst; Oostfriesch tit, titte = tepel, en: borst; kôtitte, Groningsch koutit, koutitte; Middel-Nederduitsch, Noordfriesch, Oud-Engelsch tit, titte, titt, Angel-Saksisch tite, titte, Holsteinsch tit, Engelsch teat, Italiaansch tetta, Fransch tette, tîton, Middel-Hoogduitsch, Hoogduitsch Zitze, Angel-Saksisch tit, tiht, tyht = tepel, inz. van dieren. Volgens ten Doornk. met het Oud-Hoogduitsch tuttâ, tutâ, tutto, tuto, Middel-Hoogduitsch tutte, tute, Middelduitsch dütte, uit het Grieksch titthê, titthós = speen, borst, moederborst. Dus zooveel als: lid waaraan men trekt of zuigt. Zie aldaar art.: titte; verkleinvorm tieske, titje. zij zel ’n tieske hebben, lijve! zegt de moeder tot haar schreiende zuigeling, zooveel als: doe zelt ’n titje van mie hebben, lijve! = ik zal u de borst geven. Staat voor: tietske.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
tiet , tiet , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Smerige vrouw (of meisje). Ook: vuil, onooglijk voorwerp. Synon. tad, tod. || Je benne ’en tiet: altoos zien je der even moddig uit! – Vgl. smeertiet en tieterig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
tiet , tit , tiet , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Tepel, speen; ook de vrouwenborst zelf. || Ze heb ’en zere tiet. Wat ’en dikke titten. ’Et kind ’en titje geven (het de borst geven). – Evenzo in geheel N.-Holl., in Friesl., Gron. Overijs. en ook elders; zie KIL. (titte), HALBERTSMA (diedje), MOLEMA, KOOLMAN en GALLÉE (titte), HOEUFFT en OPPREL (tiet), SCHUERMANS (tet), DE BO (tette), enz., en vgl. voor de verwanten in andere talen KLUGE op zitze. – Vgl. lurketit en titten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
tiet , tit* , tiet , Stad-Groningsch tiet , Hoogduitsch Zitz.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
tiet , titte , vrouwelijk , tepel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
Tiet , Tiet , [eigennaam] , vrouwennaam. || ketrien; Trientje , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tiet , titte , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , titn , titjen , tepel. An de leste titte lig’ng, de slechtste plaats hebben, het slechtste deel krijgen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
tiet , tiet , vrouwelijk , tiete , tieteke/tietje(s) , borst(en), -borstje(s). meestal bij vrouwen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
tiet , tidde , tit , tepel
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
tiet , tiet , zelfstandig naamwoord , 1. Vrouwenborst. 2. Tepel, speen. 3. Smerig wijf, smerig voorwerp. Zegswijze ’n kladdige tiet, een smerig wijf. – ’n Groôske tiet, een verwaand nest. – ’t Loupt as ’n tiet, het loopt gesmeerd. Verkleinvorm tietje, in de zegswijze ’n tietje taptemelk, 1. verwijfd mannetje. 2. sulletje.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
tiet , tiet , tiet, tiet, lokroep voor kippen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
tiet , tiet , vrouwelijk , tiete/titte , tietekes/titje , kip.; tit tepel, zie: mem.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
tiet , tie:t tie:t tie:t , roepwoord om de kippen te lokken.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
tiet , tietjes , meervoud , kippen, kinderwoord.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
tiet , tiette , meervoud , borsten van een vrouw.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
tiet , tiet , zelfstandig naamwoord , kip, vrouwenborst. Als een moeder tegen haar kind zegt: “Godde meej nor òns tietjes kèèke”, bedoelt ze: Ga je mee naar onze kippetjes kijken. Maar als de vader zegt: “Ons moeder hè schòòn tietjes”, bedoelt hij waarschijnlijk iets anders. Zegswijze: ’t Lòpt as ’n tiet. ’t Loopt gesmeerd. Zie ook: kiep en aaj.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
tiet , titten , 1. spenen. 2. vrouwenborsten.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
tiet , titte , 1. vrouwenborst; 2. tepel.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
tiet , tet , tette, tit, titte, tidde , 0 , tetten , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook tette (Zuidwest-Drenthe), tit (Zuidoost-Drenthe), titte (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën), tidde (Veenkoloniën) = 1. speen Daor zat ze in de tuun mit de titten bloot (Hgv), Zij hef het kiend an de tette borst (Dwi), Geef dat kind toch even de titte, dan is het zo stille (Eri), De kou hef mit de titten op draod zeten (Bov), Hie hef het al an de tetten gezegd van een paard dat moet veulenen en waarbij gewaakt moet worden (Sle), Hie is goed an de tet wil goed drinken (Sle), Dat kind zit altied met die aol tet in mond fopspeen (And), Een achterblieverie lig meisttied an het aachterste tet (Zey), Wat hef dat mens dikke titten grote borsten (Bco), z. ook pappe, speen 2. speenvormig aanhangsel Je kunt niet haren, je slaot er almaol titten an (Klv), Der zitten titten an de eerpels (Vtm) *Aj melken wilt, moj tetten hebben (Zui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tiet , [ei] , tiet , ei.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
tiet , tiet , kuiken.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
tiet , titte , 1. borst; 2. tepel. ’t Is een lekkere titte ‘ze is een haaibaai’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
tiet , tiete , zelfstandig naamwoord , borsten, * Dr. P.A.F. van Veen, Etymologisch woordenboek, de herkomst van onze woorden: tit: tepel, tiet. * J. Verdam, Middelnederlandsch handwoordenboek: tette: vrouwenborst.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
tiet , tiête , zelfstandig naamwoord , kippen, * Prof. dr. A.A. Weijnen, Etymologisch Dialectwoordenboek 1996: genoemd naar hun lokroep: tiêt - tiêt.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
tiet , titte , vrouwenborst, tepel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
tiet , tiet , kip , Vruuger was 'n kiep nog 'n tiet, mér daor beduule ze teegewórreg hiil iet anders meej. Vroeger was een kip nog een 'tiet', maar daar bedoelen ze nu heel iets anders mee.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
tiet , tette , tetten, titte , zelfstandig naamwoord , de 1. borst of speen 2. fopspeen 3. weerhaakje aan een zeis
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
tiet , tet , tiet , zelfstandig naamwoord , tette, tiete , tetjie, tietjie , borst Ze zattut kind net d’n tet te geeve Ze zat het kind juist de borst te geven Ook tiet; vrouwenborst Zie tettere; ’t Lôôp azzen tiet Het loopt heel goed
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
tiet , têt , toét , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , têtte , têtsje , borst , (vrouwenborst) têt; toét; tiet têt (mnl. 'tette': vrouwenborst) Zw: 'n têt kriége: een wedstrijd verliezen; uier (van een zeug) têt; têtte vrouwenborsten (van een zeug) têt
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
tiet , tiet , kip. in de uitdrukking “ij lwôôpt as ‘n tiet”, hij loopt voor­ treffelijk.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
tiet , titte , zelfstandig naamwoord , 1. vrouwenborst; 2. tepel. Zie ook: päppe, tèpel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
tiet , tiet , kip
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
tiet , tiet , tiete , 1. borst, bij dieren (neutraal) en mensen (platvloers); 2. tepel; 3. penis; 4. portefeuille; tietehouwer, tietenrek, tietjak, beha.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
tiet , tit , titte , 1. borst, bij dieren (neutraal) en mensen (platvloers); 2. tepel; tittebuul, tittehouwer, tittenkooi, tittentuig, tittentuug, beha; tittekind, zuigeling; titten, sabbelen, zuigen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
tiet , tiet , zelfstandig naamwoord , kip (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
tiet , tet , vrouwelijk , tette , tetteke , tiet, borst
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
tiet , tieteke , zelfstandig naamwoord , tietekes , (het tegenover kinderen gebruikte woord voor) kippetje zie ook kiepke, hoon; tiettiettietiet...! lokroep voor kippen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
tiet , tiet , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , tiete/teet , tietje/teetje , vrouwenborst; teet vrouw met schelle stem; tiete (meervoud) kippen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
tiet , teetje , teetjes/teetskes , (verkleinwoord) knikker, kleine, wesp, kleine; teetske (verkleinwoord) knikker, kleine
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
tiet , tiet , tèèt, tet , zelfstandig naamwoord , tietje , "WBD kip (kindertaal); WBD aajke-tiet - ei (hs K 185); WBD tiet tiet tiet, tie tie tie, kiep - roepwoorden voor de kip; WBD tiet tiet tiet, tòk, kiepke, kieke, kieken, kuikentje, (Hasselt) tjiep roepwoorden voor kuikens; WBD tiet - roepwoord voor de haan; Cees Robben - tietekes; en kòppel aajkes van de tiet-tiet-tiet; Pierre van Beek - tiet - kip, vrouwenborst; N. Daamen - Handschrift 1916 – ""tiet – borst”; N. Daamen - Handschrift 1916 – ""'t goa as 'n tiet ('t gaat als vanzelf)""; Vruuger noemde ze ’n kiep ok ’n tiet of ’n tieteke. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - tiet - kip; Jan Naaijkens - Dès Biks – (1992) - tiet zelfstandig naamwoord  - kip, vrouwenborst; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - TIET, voor kip, en 'tiet-ei' voor hoender-ei. TIET, voor tit, titte, Lat. mamma. Z.a. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - TIET v. - kinderlijk woord voor kip; gerekt uitgesproken in de uitroep bij het voederen v.d. kippen: tieit, tieit, tieit. A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zelfstandig naamwoord vr. 'tiet' - roepnaam voor de hen; vD. tiet (veroud. gew.) tepel aan een vrouwenborst; Hees tiet (V:62); WNT TIET (II) 1) kip, hen, hoen; 2) kuiken, groot kuiken'; 4) kippenei (in Vlaanderen); WBD III.1.1:118 'tiet' - tepel; WBD III.1.1:116 'tieten' - borsten; tet; bepaald meisje; N. Daamen - Handschrift 1916 – ""'n flinke tet (meisje)""; WBD III.2.2:22 'de tet hebben' = gezoogd worden; ook 'tetteren', 'lurken'; Bosch tètte - borsten; WNT TET, tette - 1) vrouweborst, ook tepel; verachtelijke naam voor een vrouw…; tèèt; akelige vrouw"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
tiet , tiet-tiet-tiet , tussenwerpsel , lokroep voor kippen om voer te komen eten; ‘tiet’ was een gangbare benaming voor de kip; Cees Robben – Ze voeierde dag-in-dag-uit/ En riep mar tiet-tiet-tiet (19670922); -ook als zelfstandig naamwoord voor kip:; Cees Robben – Lust ons piskouske ’n koppel aaikes van de tiet-tiet-tiet... (19840615)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal