Woord: tiende
tiende , tiende , ,
, de oude beteekenis, nl. een tiende aan belasting opbrengen, bestaat nog in de uitdrukking: Hij hâad tiend’ egeve, hij is erg afgevallen in gewicht. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
tiende , tiende , tiend , bijvoeglijk naamwoord
, Ook tiend (Midden-Drenthe als zn.) = tiende Hij mus het tiende part ofstaon (Ker), Bij verhuur van bouwland kreeg de eigenaar de tiende garve (Rui), (zelfst.) Ze mussen eerder een tiend betaolen tiende deel als belasting (Gie), Een tiende muj an de karke geven (Hgv), Die tienden bint vrogger of ekocht (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tiende , tiend
, het tiende gedeelte van de opbrengst moest als belasting afgedragen worden. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
tiende , tiënjdje
, tiende Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
tiende , tieëndje , telwoord
, tiende Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |