Woord: temper
temper , timper
, beslag voor het bakken van pannekoeken. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
temper , timper , zelfstandig naamwoord
, pannekoekbeslag. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
temper , timper
, 1) (pannekoek)beslag; 2) de garde om dat te maken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
temper , timper
, beslag , Strûif bakke duu'jek mistal zéllef, mér óns vraauw die môkt d’n timper. Pannenkoeken bakken doe ik meestal zelf, maar mijn vrouw die maakt het beslag. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
temper , [garde] , timper
, garde Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
temper , timper
, beslag voor struif Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
temper , temper
, pannenkoekenbeslag. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
temper , timper , zelfstandig naamwoord
, beslag voor pannenkoeken (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
temper , êmper , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, vete Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
temper , timper , zelfstandig naamwoord
, Frans Verbunt - beslag voor pannekoeken; A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - temper, timper - beslag (Meierijs, wvla.); WNT TEMPER - 3) dun beslag van verschillende dooreengemengde ingrediënten voor pannekoeken, wafels enz. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |