elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: tellen

tellen , tellen , [werkwoord] , rekenen, van daar achten; b.v. “hi wordt neit teld”, niet geacht. Men zegt ook van kleine kinderen: “dy tellen nog neit mit”, hunne gezegden komen niet in aanmerking. Tel, achting, b.v. “hi is niks in tel”. Ook Fri. Angels. talian, tellen, en van daar teallan, tellan, achten, schatten, rekenen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
tellen , tellen , (= achten, eeren). Zegswijs: doe worst teld as lutje eerappels teld wor’n, plagend zooveel als: gij telt niet mee, daarvoor zijt gij te nietig.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
tellen , tellen , In plaats van: hoeveel kosten de eieren? hoort men op de markt: Wat tel î de eier? Het antwoord is dan meestal: de 3 (of 4 of 5) ʼn dübbeltjen. Zie ook: meiwö̀rm.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
tellen , tellen , zwak werkwoord , zie steentjes tellen op steen, en vgl. omtellen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
tellen , tellen , In plaats van: hoeveel kosten de eieren? hoort men op de markt: Wat tel î de eier? Het antwoord is dan meestal: de 3 (of 4 of 5) ʼn dübbeltjen. Zie ook: meiwö̀rm.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
tellen , telle ,   ,   , in aanmerking nemen, rekenen. Je mot telle dat...
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
tellen , tellen , [werkwoord] , opgevat als meervoud van tel, in: paast op joen tellen! = let op. Wie mouten op onze tellen pazen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tellen , tellen , [werkwoord] , 1 tellen. Hai staait ter net, òf e gain vief tellen kin. Men kin zien ribben tellen = wat is hij mager.; 2 rekenen. Hai wòrt doar moar min teld; hai is ter nait in tel; hai wòrt ter teld as dattiende big; op ‘t Hogeland: hai wòrt teld mit hounderkukens ien ‘t achterèn van group; algemeen: doe wòrst teld, as hounder teld wòrren, achter hoan aan; Westerwolde as de musken teld wòrt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tellen , teln , zwak werkwoord , 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: telle, 2e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: t , tellen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
tellen , télle , a/ aannemen, geloven b/ waarderen Dè télle we wel Dat geloven we wel; waarderen Dè télle we wénnig! Dat waarderen we maar weinig!; wénnig télle slecht waarderen; getéld worre gewaardeerd worden. Héj wier án de vrouws
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
tellen , telle , werkwoord , (Mee)tellen, in de zegswijze niet teld worre, niet in tel zijn, niet meetellen. | Oôs soort mense wordt vezelf niet teld.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
tellen , tëlle , telde, haet of is getëlt , tellen; rekenen. Waat tëlt geer daoveur: wat kost dat? Tëlle wie ’ne klaevert: behoedzaam tellen. Riek raekenen en erm tëlle: zichzelf iets wijsmaken, voorspiegelen. Hae tëlt (bie hun) neit mit: hij is (thuis) niet in tel. H
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
tellen , tellen , tellen, eteld , 1. kosten; * wat telt det: wat kost dat? 2. tellen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
tellen , tellen , tell, tedl , zwak werkwoord, overgankelijk , Uitspraak in Kop van Drenthe, Midden-Drenthe ook tell of tedl = 1. tellen Het zal jo wal blieken dat ij niet goed teld hebt (Dal), Ik telle de menuten (Eli), Ie rèkent oe rieke en telt oe arm (Bro), Hie keek er uut of e niet tot tien kun tellen keek dom (Bei), Zij hebt hum ekselent wat op de hoed eteld een pak slaag gegeven (Hgv), z. ook toetellen 2. meetellen, geacht worden Arbeiders telt daor niet (Eex), Zie telt hum niet (Gas)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tellen , tellen , 1) waarderen, schòiersvolk waar nie in tel, schooiers werden niet gewaardeerd; 2)erop rekenen, hij teltr op, het rekent er op.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
tellen , tellen , tellen. Ie tellen ook mooi ene ‘jij komt ook al aardig op leeftijd’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
tellen , tèlle , werkwoord , kruipen, van een meikever, voordat hij gaat vliegen. * Frans Verschuren: persoonlijke bevindingen: hij telt dan n.l. z’n geld.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
tellen , tèlle , rekenen , Zéd'dew knikkers wir ôn't tèlle jónge èn héd'de ze wir gewónne of héd'de verspuld? Ben je, je knikkers weer aan het tellen kind en heb je weer gewonnen of heb je verloren?
Óns moeder die zi dés'ser óp tèld, dé de hil femielie óp hun fist kömt. Mijn moeder die zei dat ze er op rekent, dat de hele familie op hun feest komt.
Ik tèl'ler óp dég'ge me komt héllepe, és ik begien meej m'n hûis óp te knappe. Ik reken er op dat je me komt helpen, als ik begin met de renovatie van mijn huis.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
tellen , tellen , werkwoord , 1. tellen 2. gerekend worden, gelden, bijv. Dat telt zwaor 3. in tel zijn, geacht worden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
tellen , telle , werkwoord , telde, geteld , tellen , VB: Tel 'ns éffe wievëul peunte ich biéèin heb. Zw: Dat môs te telle: stel je nu eens voor Zw: Niks geteld zién Zw: (kaartterm) Dèn trêk telt: levert veel punten op. Zw: Op wievëul man tels te vuur d'n diénee?: reken je. Zw: (tegen kinderen die bep. dieren, inz. spinnen en insecten mishandelen) Dè (of 'dy') kömp dich dis naach d'n tan tellle!; beschouwen telle (vero.); kaartspel (punten opleveren bij kaartspel) telle (telde, geteld) VB: Dèn trêk telt: levert veel punten op.; voorstellen telle (vero.); neet geteld zién aanzien (geen aanzien hebben) neet geteld zién VB: Dy femiélie ês noets get geteld gewès ién 't duerp.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
tellen , telles , zelfstandig naamwoord , telwerk , telles VB: Dat ês vëul telles.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
tellen , ur ôp telle , d’r ôp telle , erop rekenen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
tellen , telle , waarderen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
tellen , télle , têlt getêld , waarderen, gelden, tellen , Hèij têlt ’t mèr wènnig. Hij waardeert het maar weinig. , Wie t’r nie is, wordt ók nie getêld. Wie er niet is, wordt ook niet geteld.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
tellen , telle , werkwoord , rekenen (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
tellen , tèlle , tèltj, tèldje, getèldj , 1. tellen 2. op iets of iemand rekenen , Dae is dao niks getèldj. Det tèltj neet: dat geldt niet. Doe kóns neet tèlle. Mieë getèldj zeen: in hoger aanzien staan. : in hoger aanzien staan.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
tellen , tèlle , werkwoord , tèltj, tèldje, getèldj , tellen; getèldj zeên – gewaardeerd worden: hae is niks getèldj – hij wordt helemaal niet gewaardeerd, er wordt geen rekening met hem gehouden
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
tellen , télle , tèlle , werkwoord , eerste vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Nederweerts, Ospels; drachtig zijn, tellen, d'r op -, rekenen op, 't niks -, onbezorgd zijn/leven
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
tellen , tèlle , zwak werkwoord , PM (meestal negatief) waarderen; Dè tèlt ie wèèneg - dat stelt hij niet zo erg op prijs; WBD III.1.4:61 'tellen' = waarderen'; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - TELLEN onov. en ov.ww in allerlei gangbare bett. specifiek: 1) achten, waarderen: dè tel ik niks; 2) menen, op grond v. berekening verwachten: ik tel dè 't nog lang kan duren. Van meikevers; WBD III 4,2:167 lemma Pompen van de meikever - Het herhaalde malen met de vleugels bewegen voordat een meikever opvliegt. tellen – Tilburg; mulderen – Tilburg; pompen – Tîlburg; Rolf Janssen, We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - Wanneer de meikevers weer te vinden waren in de buurt van de beukenhagen, werden deze door de kinderen gevangen. Ze werden opgeborgen in een lucifersdoosje met een blaadje sla. Vervolgens bonden de kinderen een draadje garen aan de poten van het dier en begonnen dan te zingen tot hij ging vliegen; mùlderke, mùlderke telt oew geld; en gao dan nog ’s vliegen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal