Woord: taat
taat , taat
, Vader. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
taat , mem en taat
, Oud-Dev. vader en moeder. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
taat , taat , mannelijk
, taten , vader. Voor 60 jaren sprak men hier ten platten lande vrij algemeen nog van taat en mem; sedert heeft men zich langzaam aan de benaming van vader en moeder gewend; op enkele visschers dorpen zegt men nog taat en mem, of ook wel vaar en moer. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
taat , tate
, vader. Gron. (in de kleinekinder-spraak), tatte, atte, oate, Friesch teite, Oostfr. tatte, tatje, Oudfr. ate, Noordfr. tate, taite, Neders. taite, teite, Eng. dad, dadde, Celt. dad, tad; Cimbr. Goth. atta, OHD. atto, Wend. eyda, Turksch ata, tada, Sp. taita; Lat. tata,D. in de gebroken taal der kinderen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
taat , taat , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Vader. Thans weinig gebruikelijk. Synon ate. || Is je taat thuis? ’t Is an mit taat en mem: ze zoenen mekaar op ’et matje (gezegd als twee personen bijzonder lief tegen elkaar zijn). – Soms ook wordt een kleine jongen met taat aangesproken; vgl. Ned. baasje, vent, kerel, enz. || Wel, taat, wat heb-je je moddig ’emaakt. – Het woord is ook elder in N.-Holl. bekend (Taalgids 1, 296; Navorscher 7, 321; BOUMAN 105). || Loop jij ten eersten, maid, om nae jouw taet te kaiken, en zeg, dat hij terstond moet komen, BARTELINK, Beemsterkermis 5. Thans wordt het vooral in de vissersdorpen nog gehoord; vgl. WINKLER, Dialecticon 2, 13. Te Egmond zegt men taat, op Schokland en Urk tate (taote), op Marken en Terschelling ta. – Vgl. lurketaat. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
taat , [vader (gebruikt door kinderen)] , taatĕ
, vader (door kleine kinderen gebruikt). Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
taat , tát , mannelijk
, tátje , vader(tje) koosnaam. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
taat , taat , zelfstandig naamwoord
, Verouderd voor vader. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
taat , taete
, zonderling, b.v. ’n rare taete = een zonderling mens. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
taat , tate , taete , 0
, (Zuidwest-Drenthe). Ook taete (Zuidwest-Drenthe, noord) = vader Mien tate, zei mien va en dat was zien va (Eli), Taete woonde eerder bij oons in (Wsv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
taat , tat
, vader. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
taat , tate , zelfstandig naamwoord
, de 1. (gezegd door kleine kinderen) aanspreekvorm: vader (in het gezin) 2. oude vrouw, zo ook in een oolde tate een oud wijf 3. moederborst 4. moedermelk, borstvoeding, bijv. Het de poppe al tate had? Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
taat , tat , at
, vader Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
taat , tát , zelfstandig naamwoord
, vader (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |