Woord: tasje
tasje , taske
, zooveel als: klein schip van onze binnenvaart, bv. een klein turfschip, eene praam, enz. Zal met: tassen = opeenstapelen, ophoopen, samenhangen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
tasje , taske
, (ouderwets), klein vaartuig Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
tasje , [enveloppe] , tèske
, envelop. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |