elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: talie

talie , talie , 16e deel eener oude el.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
talie , talie , een zestiende gedeelte van een el. Dit woord leeft ook nog in ons spreekwoord: een talie van een haas is eene el van eene kat waard.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
talie , talie , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – Ook in de uitdr. ’t is een talie van een wijf, een stevige, grote vrouw. – Zo ook elders in Holl. || Hierom zegt men wel; het is een vierkante Koe, een drailje van een Koe, gelyk men van een breed en fors geschouderd en fier geheupt Manspersoon, ook wel Vrouwspersoon zegt: het is eene vierkante kaerel, het is een drailje, een talie van een wijf, BERKHEY, Nat. Hist. 5, 105. – Talie is hier waarschijnlijk het woord talie, taille; vgl. BERKEY, a.w. 3, 989: “Een welgeschaapen Lichaam, … fier van gelaat, wakker van tred, welgevoed van Boezem, vast van Middel, mitsgaders sterk en rond van Heup. Dit is het weezenlyke schoone van een fiksche Talie; en dit bezitten onze Noord- en Zuid-hollandsche Vrouwen van natuure, maar zy bederven ’t dikwils door kunst”.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
talie  , talie , een zestiende el.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
talie , taelie ,   ,   , (het), takel, talie, bestaande uit blokken met een doorgeschoren looper om gemakkelijk zware vrachten te lichten.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
talie , tallie , [zelfstandig naamwoord] , talie, een vast blok met een losse schijf; ook het touw, dat er door loopt. , schipperswoord
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
talie , toalie , [zelfstandig naamwoord] , dik eind touw. Smiet moar n toalie oet! (Schipperswoord.) De toalie van ‘t haaiblòk.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
talie , talie , zelfstandig naamwoord , Grote, sterke vrouw. | ’t Is ’n talie van ’n woif. Letterlijk Betekent talie: takel, touw. Zie het N.E.W. onder talie.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
talie , taolie , takel.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal