elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: talhout

talhout , talholt , talhout, vrouwlijk; leg dei talholt ook moar op ’t vuur.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
talhout , talhòlt , zelfstandig naamwoord onzijdig , tak uit een takkebos. Hai is zo moager as n talhòlt. Lett. = hout, bij ‘t getal verkocht.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
talhout , talhout , zelfstandig naamwoord , 1. Hout dat bij tal (meestal 100 stuks) werd verkocht. 2. Ronde, op maat gezaagde houtjes voor de vuurpot of kachel. Zegswijze wie talhout stoukt en roggies eet, het arremoed vóórdat ie ’t weet, zegswijze die aangaf dat men het stoken met talhout en het eten van roggebrood(jes) een kostbare en verkwistende zaak vond. Voor Enkhuizen wordt de volgende variant opgegeven: wie talhout stookt en beskwietjes eet, is arm veurdat ie ’t weet.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
talhout , talholt , 0 , 1. talhout, geschild eikenhout, 35 cm lang en 3 à 4 cm doorsnee. Het werd per tal verkocht De eeikschellers schelt het holt; laoter maokt ze van de stammegies talholties (Eex), Dan za’k hum mores leren; as het mut, mit een endtie talholt (Hgv), Hie is zo mager as talholt (Sle), ...smeu as talholt (Exl), Op het schoulfeest waren ze an het talholties raopen kinderspel (Een), z. ook holtiesrapen 2. gekloofd of gezaagd hout (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) Van holtklobben maok wij talholties en dat branden wij dan met zudden en törf (Vri), Anmaakholties is hetzulfde as talholties (Odo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
talhout , talhout , geschild eikenhout.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
talhout , talòlt , geschild stuk eikenhout van ± 20-30 cm
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
talhout , talhoolt , zelfstandig naamwoord , et; (verz.) talhout, bep. maat houtjes voor het aanmaken van de kachel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
talhout , talhout , geschild eikenhout
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
talhout , talolt , zelfstandig naamwoord , smalle plank, panlat, aanmaakhout. IJ is zo mager as een talolt ‘hij is erg mager’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
talhout , talhout , talholt , geschild hout dat in een bepaalde hoeveelheid (gewoonlijk 100 stuks) verkocht werd en vooral diende voor het aanmaken van vuur.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal