Woord: taks
taks , taks , takst
, voor: levensregel, dieet; ik stoa op taks = het wordt mij toebedeeld, ik mag niet zooveel eten of drinken als ik verkies. (v. Dale: taks (ook Groningsch) = taak.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
taks , taks*
, bij v. Dale taks = taak. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
taks , taks
, dashond. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
taks , taks , taksbaind , [bijvoeglijk naamwoord]
, krombenig. n Takse hond. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
taks , taks , takshond , [zelfstandig naamwoord]
, n taksbainde hond; n hond mit takspoten. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
taks , taks , [zelfstandig naamwoord]
, 1 maat, regel. Drij kejakjes was zien taks. Ik stoa op taks = op dieet.; 2 opgelegde taak. Doe most eerst dien taks braaien.; 3 aangenomen werk. Dörsken op taks. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
taks , taks
, normale hoeveelheid of tijdsduur Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
taks , taks
, afwijkende beenstand Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
taks , taks , takst , zelfstandig naamwoord
, Portie, het wettig toekomende deel. Uit Frans taxe. | Je kroige gien meer, je hewwe je taks(t) had. Zie het N.E.W. onder taks-2. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
taks , taks , mannelijk
, takse , taks, tekkel. Krómmen taks: krombenige mens. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
taks , taks , mannelijk
, taks. Dat is mienen taks, mee drenk ich neit: dat is mijn kwantum, meer drink ik niet. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
taks , taks , bijwoord
, 1. krom, van benen Hij kan niet best klummen mit zien takse bienen (Ruw), Hai staait taks op beinen (Row) 2. vinnig (Zuidwest-Drenthe) Een taks wiefie (Nije) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
taks , taks , toks , 0
, taksen , Ook toks (Zuidoost-Drents zandgebied in bet. 2.) = 1. soort hond, dashond 2. klein, kwaad, vinnig persoon (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Het is zo’n taks, ...taksien van een wief, die duurt er wal wezen. Het is een rauwel (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
taks , teks , taks , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook taks (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = vastgestelde hoeveelheid, portie Hij is niet an zien taks komen (Hgv), Hij nemp ’s aovends twee börreldies, dat is zien taks (Hav), Hier hej je taks, daor moej het met doen (Sti), De koenen beult nog, mor zie hebt heur teks wal had (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
taks , taks
, takshond. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
taks , takse
, taak Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
taks , takse
, hond Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
taks , takse
, iemand met kromme benen. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: taksepoot Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
taks , takse
, portie, toekomend deel (Kampen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
taks , taks , takst , zelfstandig naamwoord
, de 1. hoeveelheid waarop men recht heeft, waaraan men genoeg heeft 2. takshond Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
taks , taks , bijvoeglijk naamwoord
, met kromme benen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
taks , taks , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, takse , takske , dashond , VB: 'nnen taks sjlêp haos mêt z'nne boék uüver de groond.; krommen taks scheldwoord (voor kreupele) krommen taks VB: Verrêkdese krommen taks, mejns te dats te mich kêns iénhoële? Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
taks , taw , zelfstandig naamwoord
, deel , taw Zw: Z'n taw hebbe: zijn bekomst, zijn deel hebben.; taw hebbe bekomst (zijn bekomst hebben) z'n taw hebbe VB: Nèi, ich dreenk niks mie, ich heb m'n taw gehad. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
taks , taks
, dashond Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
taks , toûs , tous , zelfstandig naamwoord
, touse , pachttermijn Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
taks , taks , zelfstandig naamwoord
, WBD III.3.1:339 'taks’ = belasting Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |