elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: stuur

stuur , stü̂̂r , onzijdig , stuur.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
stuur , stuur , (onzijdig), voor: orde, tucht; stuur onder de kinderen hebben = de tucht onder kinderen kunnen handhaven, het ontzag onder hen kunnen bewaren; meester het goud stuur onder de kinder = hij kan goed orde houden in de school; de kinder bin goud onder stuur = zijn aan gehoorzaamheid gewend, gezeggelijk. Voorts: ik heb gijn stuur over mien vingers, tong, enz. = ze zijn in hunne gewone werkzaamheden belemmerd door het een of ander gebrek; gijn stuur over een paard hebben = het niet kunnen besturen, bv. doordien het den toom niet in den bek heeft; als het roer onklaar is heeft men gijn stuur over ’t schip; de hoed is mie oet stuur = ik ben ongedaan, zenuwachtig, door schrik als anderszins; ’t lichoam is mie oet stuur = ik gevoel mij niet wel, ben ongesteld; mien moag is oet stuur (= nijt goud = oet odder) = ik heb eene voorbijgaande ongesteldheid in de maag, waarbij men dan meestal aan te veel eten denkt;
oet stuur, uut stuur = zenuwachtig ontsteld; ook Drentsch; ’k bin d’r ongedoan van = ’k bin d’r hijlendal van oet stuur, bv. zooveel als: die brand heeft mij zóó doen schrikken, heeft mij zóó geschokt dat ik er geheel door van streek ben. (v. Dale: over stuur = ongesteld; ongedaan = er bleek, ziekelijk, slecht uitziende; ontdaan = terneergeslagen, verbluft, ontroerd, ontsteld, verschrikt.) Noord-Hollandsch ontdoan = ontroerd, ontsteld, aangedaan. Zie ook: ongedoan. Oet stuur komen = over stuur raken, in de war raken. Drentsch onstuur = wanorde. Oostfriesch stü̂̂r = stuur, roer, ook fig. voor de besturende of regeerende persoon; bij v. Dale: stuur = roer; bestuur, het roer van Staat, enz. Zie: sturen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stuur , stuur* , oet stuur: bij v. Dale overstuur, over stuur = ziek, verlegen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
stuur , stuur , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 stuur. Hest gain stuur over dien vingers? = kun je de pen niet besturen? Fig. Hai is ‘t stuur kwiet. Hai is glad oet (over) stuur = geheel van de wijs. Hoed is mie oet ‘t stuur = ik ben er zenuwachtig van. In dij hoeshòllen gaait n bult over stuur = gaat veel verkeerd. Is gain kou bie over stuur = de schade is zo groot niet.; 2 gezag. Meester het kinder onder stuur, het stuur over de kinder!; 3 de aanspreekvorm van stuurman.; 4 naam van ‘t schippershondje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stuur , stuer , zelfstandig naamwoord, onzijdig , stuur. Gin stuer hebm, geen richtlijn, vast doel hebben
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
stuur , sjtuur , onzijdig , sjtuurder , sjtuurke , stuur, stuurwiel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
stuur , stuur , zelfstandig naamwoord , schommel. Twee touwen en een plankje volstonden om lekker te kunnen stuure (schommelen). Nog eenvoudiger was de stuur die uit één touw bestond waarvan de uiteinden aan een tak of balk bevestigd waren. In de ontstane lus werd een zak gelegd waar men op ging zitten. De meisjes zongen onder het stuure dikwijls een liedje. Een van die liekes begon met: Stuure, stuure, jandrijve.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
stuur , stuur , 0 , stuur ...even een hort an het stuur en ja hèur, over de kop en in de sloot (Hijk), Hai kreup met een dronken kont achter het stuur (Vtm), (fig.) Hij was heilemaol oet stuur, ...van stuur van streek (Bov), Zie hebt er hielmaol gien stuur under, under de kinder geen orde (Oos), ook Hij hef er gien stuur over (Wap), Hij hef zien hond goed onder stuur in de hand (Wei), Hij kent gien stuur heeft geen orde (Klv), Die meinsen waren aordig uut stuur, ik was ter an edaone van van streek (Zdw), Wees mor kalm, der is nog niks over stuur verloren (Sle), Het was een hard gelag, dat hèur eerste kind over stuur gaon is overleden is (Wee), Hij was biester over stuur bedroefd (N:be:Rod), z. ook bij onstuur
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stuur , stuur , schommel.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
stuur , stuur , stuur
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
stuur , stuurrie , schommel , In èlleke spultûin is'ser nog wél 'n stuurrie, daor is aalté wél liefhébberèèj vur. In elke speeltuin is er nog wel een schommel, daar is altijd wel animo voor.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
stuur , stuur , zelfstandig naamwoord , et 1. sturing, leiding om tot iets te komen, het tot iets te brengen, voldoende zelfsturing om te bereiken 2. stuurrad, fietsstuur e.d. 3. de macht over het stuur, bijv. in Hi’j kon et stuur niet holen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stuur , sjtuur , zelfstandig naamwoord, onzijdig , sjtuure , sjtuurke , stuur , VB: Dè van mich hèt zich e rensjtuur op z'nne fits laote zitte.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
stuur , [schommel] , stuur , schommel
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
stuur , stuur , stuur hebben, gelijk hebben, het juist hebben; gien stuur hebben, niet weten wat te doen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
stuur , stuur , zelfstandig naamwoord , schommel (Den Bosch en Meierij; Tilburg en Midden-Brabant; Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
stuur , steur , zelfstandig naamwoord, onzijdig , steure , steurke , stuur
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
stuur , stuur , zelfstandig naamwoord , schommel; WBD (III.3. 2:140) stuur of schötje = schommel; lange uu; WNT STUUR (III) Van onzekeren oorsprong: schommel (in een groot deel van Brabant). Idem STUREN (II) = schommelen. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) – STUUR v. - schommel. Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STUUR zelfstandig naamwoord mannelijk - touter, schommel; ook 'suur'; Biks stuur zelfstandig naamwoord - schommel; T&T (themanummer 1993) kaart 'schommel', blz. 97; A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - stuur - schommel (ten z. v.d. Maas)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal