Woord: struif
struif , struif
, pannekoek, spekstruif. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
struif , stru
, zie: potjebuul. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
struif , struif , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb. – Ook als naam voor allerlei slap toebereide spijs. || Struif moet je met ’en lepel eten. – Ook in samenst., b.v. bessestruif, bessensap met meel of sago tot een brij gekookt. – Zo spreekt men ook van karnemelkse struif, karnemelk met meel en eieren, en stroop (of suiker); synon. karnemelksdikje en saffie. – Eertijds heette deze spijs ook verloren struif. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
struif , stru , [zelfstandig naamwoord]
, pòtjemeel , verouderd Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
struif , struus , [zelfstandig naamwoord]
, aaierstruus = struuf. , (Oldambt) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
struif , struuf , zelfstandig naamwoord onzijdig
, struif, de inhoud van een vers ei. (Westerkwartier) ‘t Struuf laip bie de kleren dèl. || pòtjestruuf Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
struif , struûf , mannelijk
, struif Eîerstruûf Eierstruif. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
struif , sjtroef , mannelijk
, sjtroeve , sjtruufke , haarbos; graspol. De sjtroeven aafmeeë: van een kaal gegraasd grasland de pollen, die niet afgegraasd zijn, afmaaien. De sjtroeve naogaon: in de graspollen zoeken naar haas of konijn. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
struif , struven , zelfstandig naamwoord, meervoud
, (Dwi) = ver uit de garf stekende korenstengels plus de resten onkruid Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
struif , struif
, pannenkoek. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
struif , strûfkes
, pannekoekjes , De kléénkénder zén'der zot óp dé'k t’r plakke strûfkes kom bakke. De kleinkinderen zijn er gek op dat ik ter plaatse pannenkoekjes kom bakken. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
struif , sjtroûf , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, sjtroûve , sjtrûifke , graspol , (harde graspol) sjtroûf VB: Es te 'n wej langs de bos hebs ligke môs te ién de sjtroûve sjtaampe, dao zit dêk 'nne knién ién.; bosje (haar) sjtroûf VB: De kêns 't mêt wäoter perbere meh dy sjtroûf blyf réch op sjtoën. Zw: 'n Verkierde sjtroûf: bosje haar dat in een andere richting groeit dan de haren in de onmiddellijke omgeving. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
struif , struijf , streuf
, pannenkoek Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
struif , streuf, strèùf , zelfstandig naamwoord
, pannenkoek (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
struif , strèùf , zelfstandig naamwoord
, WNT lemma struif - Etymologie onbekend; 1. pannekoek, pannenkoekenbeslag; ... plat as 'ne struif of dik en rond glek 'n stertjes-knol (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit 't klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929); Audioregistratie 1978 - En de boere zaajde ammel koolzaod! Dan han ze ollie, daor kosse ze strèùf van bakke èn, èn dan zo wè saus èn dè was vordilleg èn dè ginge ze daor laote maole, ollie laote pèrse! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels); Pierre van Beek - spèkstrèùf - spekpannekoek; Informant Ad Vinken - aajerstrèùf; WBD III.2.3:150 'struif', 'eierstruif' = eierkoek; WBD III.2.3:224 'struif' = pannenkoek; 226 'spekstruif' = spekpannenkoek; WBD III.2.3:227 'kersenstruif' = kersenpannenkoek; WBD III.2.3:227 'struifje' = flensje; Stadsnieuws - We eete taovend spèkstrèùf meej stroop (130607); WNT STRUIF - 1) eiergebak, omelet; 2) in Antw.: zeer dikke pannekoek; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRUIF zelfstandig naamwoord v. -zeer dikke pannekoek van bloem gebakken. 2. achterwerk; Pierre van Beek - figuurlijk: achterwerk; WBD III.1.1. lemma achterwerk - struif, uitsluitend opgetekend voor Tilburg; 3. gezegde - mogelijk in verband met 2; Pierre van Beek - Hij heeter zene strèùf tòch mar lèkker ingedraajd. - Die jongeman heeft zich op een gunstig adres een meisje verworven. (Tilburgse Taalplastiek 154); Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - der zene strèùf indraaje (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1972) - een goede plaats veroveren; soms in het bijzonder m.b.t. een vrijer; WTT 2013 - Denk aan modern Nederlands: ergens zijn kont indraaien; 4. Inspanning; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) – STRUIF (strö:f) m - 1) pannekoek; 2) inspanning, in de uitdr. '’t kost veul strö:f - het kost kruim. 5. Sul; A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - strö.f, zelfstandig naamwoord vr. 'struif' - 1) pannekoek; 2) sul, hannes (uitsl. v. mannen) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |