elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: streng

streng , streng , tak eener rivier of van een stroompje. Overijs. Kil. strang.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
streng , strang , bijwoord , stijf; en peerd strang in toom holden.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
streng , strange , vrouwelijk , strenge , streng, van wol, enz.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
streng , streng , rist, uitspruitsel waaraan de aalbessen gerist zitten; ʼn streng albeeren = eene rist met aalbessen; ʼn dikke streng = eene lange rist dicht bezet met die vrucht.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
streng , streng , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – Ook als naam van verscheidene stukken land. In deze zin eertijds manlijk en onzijdig. || Item enen streng bi Armeghart Dedden hofstede (onder Assendelft, 13de e.), Hs. v. Egmond, f° 11 v°. Item een streng dat leghet bi Luddolfs, ald. f° 12 r°. Jan Claesen Ryael, … genaemt de strengt, Maatb. Assend. (a° 1635). De Streng; het Strengetje (landerijen onder Oostzaan). – Ook elders in Kennemerland. || Een ende strenghes after dien krocht … Twee deel strenghes after dien krochte, Hs. v. Egmond, f° 13 r°. Zo ook heet een weg onder Heemskerk de Streng en een andere Oosterstreng; vgl. Kaart v. d. Uytw. Sl. 16.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
streng , streng , strang , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Daarnaast strang. Zie de wdbb. || ’En strange winter. Valt u het lyden hier somtyds wat strang en bang, SCHAAP, Bloemt. (ed. 1724), 255. – In deze vorm ook elders bekend.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
streng , strank , streng, spierstreng. ggestrank, ruggewervel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
streng , strìng , strèng , [bijvoeglijk naamwoord] , streng. Strìnge heren regaaiern nait laank.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
streng , strìnge , strìng; strèng , [zelfstandig naamwoord] , 1 streng. n Strìng rooie ziede om haals helpt veur belroos.; 2 trektouw. De strìngen van n wipkoar. Dij keerl het nòg nooit gain strìng stief moakt = heeft nog nooit een slag gedaan. Zien string vaasthòllen = bij zijn stuk blijven.; 3 trosje. n Strìng aalbeerns.; 4 snoer. n Strìng mooie kelienkralen. || rad
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
streng , strange , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , strangn , strengsken , streng, knot
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
streng , strang , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , strak
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
streng , strenge , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , strengn , strengsken , snoer
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
streng , streng , streng
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
streng , string , zelfstandig naamwoord , Variant van streng, touw van het paardetuig.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
streng , sjtrang , bijvoeglijk naamwoord , sjtranger. sjtrangste , streng; sterk. “Sjtrang heere regeiere neit lang” zegt men, als het hard vriest.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
streng , strang , strop.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
streng , streengske , streng; streen garre, aantal te zamen gedraaide of gewonden bundel draden; meervoud strénge, trektouwen, trekriemen of trekkettingen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
streng , streng , zelfstandig naamwoord , het touw aan het paardetuig waarmee het paard de vracht trekt (KRS: Hout; LPW: Lop) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 125). Zie hoofdstuk 4, punt 4: wagens .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
streng , streng , 1. ineengedraaid garen of touw; * een derden streng mäk de kabel: je kunt geen enkel deel missen; 2. streng.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
streng , streng , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. streng Wat kan ze geweldig streng kieken (Uff), Waj daor doet, is streng verboden (Sle), (zelfst.) Die eine meester was een strenge (Bov), 2. hevig De rogge stiet aordig hol, ja, de strenge winter hef er gien goed an edaone (Hav)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
streng , streng , strenge, strenk , 0 , strengen , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook strenge (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe), strenk (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. paardenstreng, touw tussen paard en trekhout Aj mor moffen an de strengen hadden, kregen de peerde gien kaole plekken (Anl), Het pèerd is deur de strengen gaon heeft te hard getrokken (Sle), (fig.) Hij hef nog nooit gien strenge liek maakt nog nooit hard gewerkt (Bco), Dat is zo’n krangkop [dwarsligger] daor kuj gien streng mit rechttrekken kun je niets mee beginnen (Zdw), Jan hef nog een peerd in de strengen staon te koop (Gas), Hij houwt over de strenge doet verkeerde dingen (Bov) 2. streng garen Keunj mij ok èven een strenggie van dit rooie lettergaoren metnimmen (Hijk), Vief knip is ein streng en een knip is zestig omslaogen bai het spinnen (Row) 3. snoer Ik heb hier nog een kral vunden van je streng, die gister breuken is (Gas) 4. navelstreng De koe möt kalven, der hank al een hiel streng achter (Sle), Mit de schere de pasgeboren keugies de strenk ofknippen (Hav) 5. bloedstreep (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Der zit gien streng in dat ei, het is niet bevrucht (Sle) 6. ‘tak of spruit’ van een rivier of stroom (wp)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
streng , streng , touw voor ploeg of eg.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
streng , strenge , zelfstandig naamwoord , (Gunninks woordenlijst van 1908) (niet Kamperveen) streng
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
streng , strink , (Kampereiland, Kamperveen) streng, touw aan het halster
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
streng , streng , zelfstandig naamwoord , strenge , strengchie , touw van de haam naar de zwing bij een bespannen werkpaard
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
streng , sjtraank , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjtreng , sjtrengske , ontzag , In de Zw: sjtraank hebbe vuur.; streng (zelfst.nw.) sjtraank VB: 'nne sjtraank gäon.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
streng , sjtrang , sjtreng , bijvoeglijk naamwoord , streng , VB: 'nne Sjtrange weenter; sjtreng VB: 'nne Sjtrenge mèister.; scherp (van smaak) sjtrang VB: Dat vlèis ês get strang, hebs te te vëul pëper drop gedoën?; alcoholpercentage (een hoog alcoholpercentage hebbend) sjtrang VB: De zjenever ién Hollend ês e sjtök sjtranger es dè ién Belsj
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
streng , streng , 1. touw; 2. trekketting
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
streng , strêên , streng wol. in de uitdrukking, “ij egget aon z’n strêên”, “hij is nukkig”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
streng , streng , trektouwverbinding tus sen paard en wagen. in de uitdrukking, “oôver de streng trappe”, “buiten zijn boekje gaan”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
streng , strenge , zelfstandig naamwoord , streng. Wat een mooie strenge krallen e-j umme de als.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
streng , streng , hoeveelheid wol, nog niet opgerold tot een bal (knot)
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
streng , streeng , streen , zelfstandig naamwoord , streng garen (Helmond en Peelland); streen; streng garen (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
streng , [strak] , strang , stranger, strangst , 1. streng 2. strak, nauw 3. stevig 4. sterk 5. dik, vast , ’t Is eine strange wintjer.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
streng , strang , bijvoeglijk naamwoord , strange , 1. strak 2. dicht bij elkaar: strang zitte 3. pittig, sterk van smaak: strange kóffie 4. stevig: eine strange baârd – een stevige baard (vergelijk het Engels strong)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
streng , strank , angst en ontzag; strank höbbe – 1. bang zijn 2. ontzag hebben voor iemand
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
streng , streen , zelfstandig naamwoord , strene , streenke , streng: ein streen gare – een streng wol; reeks: ein streen kinjer – een reeks kinderen; ze uëver die streen kriege – een pak rammel krijgen zie ook knoeëk, naod, pens, rub, slaeg, zwens
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
streng , strang , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , sterk, strak, streng
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
streng , strank , streng , touw aan kopstuk of bit; streng (ald Veldes)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal