Woord: strekel
strekel , strekel , vrouwelijk
, speen, tepel. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
strekel , strekel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. – 1) Strijkhout, stok waarmede bij het meten van graan, zaad enz. de maat van boven wordt gelijkgestreken. Synon. streek. || 1 Schepel, 1 Halvschepel en Strekel, Invent. pelmolen (Koog a° 1793), Zaanl. Oudhk. – Evenzo reeds bij HADR. JUNIUS, Nomencl. 241 a: “Hostorium, radius, lignum teres, quo mensurae aequantur, Al(amannis) Streichholz, streiche, Bel(gis) Strijckstock, streeckel” . Ook elders bekend. 2) Scherper, aanzetter van een zeis. Zo ook elders (VAN DALE). 3) Mal, model, waarnaar iets wordt gemaakt; vooral bij metselaars, molenmakers en timmerlieden. Synon. strek. || De molen sal onder wijt wesen drie en dertich voeten, na de strekel te meten, Hs. bestek watermolen (a° 1634), archief v. Assendelft. Dat bovenwiel sal groot wesen thien voet na de strekel te meten, idem. Men sal de Mr. Timmerluyden leveren diameters ofte strekels tot die wiels, met patroonen vande kammen ende staven, welcke patronen ende mallen gemaect sullen werden by Jan Adriaensz. Leechwater inde Ryp, idem. – Zo ook elders in N.-Holl. || Dat niemant binnen deser stede voortan zall moeten deckpannen backen noch maicken, dan alleen nae den yseren pan die an tstadthuys … int openbair ghehangen zall worden, wairnae … de panbackers een vorm zullen laeten maicken, opten canten met yser beslagen. Ende zullen die panbackers laeten maicken eenen yseren streeckel ten eynde de pannen duer tslyten van den streeckell niet te dunn vallen (keur v. Hoorn, a° 1550), Wfri. Stadr. 2, 145. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
strekel , strekel , [zelfstandig naamwoord]
, strijkstok, o. a. om de zeis te scherpen. De swoa wòrt stroken met de strekel (Westerkwartier) = de saais wòrt streken; b. om de korenmaat glad te strijken. || striklat Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
strekel , strikkel , [zelfstandig naamwoord]
, wottergaail , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
strekel , strekel , mannelijk
, pestkop. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
strekel , strekel , zelfstandig naamwoord
, Zie streeksel. Het woord is een afleiding van strijken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
strekel , strekel
, guut, bengel. (WLD III 1.4, 106) Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
strekel , strikkel
, persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
strekel , strekel , streksel, streeksel , zelfstandig naamwoord
, (KRS: Lang; LPW: Lop), streksel (KRS: Lang), streeksel (KRS: Werk) strijksel; houten latje met teer en zand om een zeis te wetten (scherp te maken) De vorm strekel komt ook in de Vechtstreek voor (Van Veen 1989, p. 125). Zie hoofdstuk 4, punt 5: gereedschap . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
strekel , strekel , 0
, strekels , (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, zuid) = voorwerp om zeis te scherpen De strekel is vervangen deur een pik om de zwao te strieken (Een), z. ook strieker(d) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
strekel , strikkel
, 1) plankje om de zeis te wetten; 2) speen van een melkbeest. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
strekel , streekels
, spenen , Die koej hi goej streekels, daor héd'de nog haauwvaast ôn, duu ze mér schefiere. Die koe heeft goede spenen, daar heb je nog houvast aan, ben er maar zuinig op. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
strekel , [speen] , streekel
, speen (uier van koe) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
strekel , strikkel
, speen van een koe Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
strekel , streeksel
, latje dat gebruikt wordt om een zeis scherp te maken. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
strekel , streekel , strikkel , zelfstandig naamwoord
, slijpsteen (Land van Cuijk); streekel; tepel van een koe (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland); strikkel; vervelend persoon (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
strekel , strekel , zelfstandig naamwoord
, strekels , strekelke , stuk hard hout, ijzer, staal of steen waarmee een zeis, zicht of mes wordt geslepen zie ook streekske, wètsteîn Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
strekel , strikkel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, strekel (gereedschap), spurrie, wilde Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
strekel , straekel
, strekel Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |