elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: stoot

stoot , [harde duw, poosje] , stoot , In het Bredaasch afschrift der blijde inkomst van Carel en Philips, als Hertogen van Braband, wordt aan alle Ridderen, Knapen ende goede Luyden van Braband vergund door geheel Braband, op eenige weinige uitzonderingen na, te jagen, zonder dat in deze punte eenige stoot of letsel zoude moge geschieden. Stoot, ’twelk bij de ouden meermalen in de beteekenis van beleediging voorkomt, schijnt hier hindernis te zijn, en dus minder dan letsel, ’twelk ik als eene algeheele beletting opvat.
Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda.
stoot , steut , stöt , (= stoot); voor: poosje. Zie: rōffêl, en: stoot 1, alsook bij v. Dale art. stuit 2.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stoot , stoot , stootje , voor: vrij wat, van belang, veel: hij ʼs ʼn stootje older (of: grooter, enz.) as zij = zij verschillen nog al wat in jaren; Zeeland stuit, stuitje; ʼt scheelt ʼn stootje, of: ʼn ruktje (= ʼt scheelt oarîg = ʼt scheelt ʼn hijl stuk) = het verschil is aanzienlijk. Overijselsch steuchien = poosje, korte tijd; Bilderd. stoot, voor: poos; Holsteinsch stoot = stuk. (v. Dale: stuit, stuitje (gewestelijk) = poos.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stoot , stöt , stoot , stoot. Zegswijs: hij het de eerste stöt an de slinger geven = hij heeft de zaak het eerst op gang gebracht, er den stoot aan gegeven. Zie ook: steut, en: stoot.
stoot, in: hij ʼs nijt op stoot = hij speelt op dit oogenblik slecht, hij is niet op streek want het mislukt hem al te vaak. Wordt alleen van middelmatige biljartspelers gezegd. – hij is an de stoot = ʼt is zijne beurt om te spelen (te stooten). Vgl. stöt - slag.
stöt - slag (alliteratie); men ken d’r nijt te stöt of te slag komen, in de Ommelanden: men ken d’r nijt te stoot of te slag komen, zooveel als: het is er zóó druk (bv. in een’ winkel, op een kantoor) dat men lang moet wachten om geholpen te worden; letterlijk: men kan er niet aan den stoot komen, en (fig.) = niet op zijn slag komen. Vgl. slag.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stoot , stötte , stodde , ineengedraaid streng garen. [Ook] stodde (van Ankum), en zie: dōddel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stoot , stötjen , Poosje. Blîf nog ʼn stötjen; wat hei vör haost. Zie: (r)tjen. Ook N.-Br. O. V. I. p. 227. Ook een enkele maal: stoot: Dat is al ʼn héle stoot eléjen.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
stoot , stoot , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Op (de) stoot vijlen (van de tanden van een zaag), zó dat de tanden ongelijkbenig zijn en de kortste, bijna loodrechte, zijde naar de voorkant van de zaag is gericht. Vgl. stikkel II. || Vijl de zaag op stoot. Om lang hout te zagen (hout overlangs te zagen) moet de zaag op stoot staan. Voor hard hout worre de punten minder op de stoot ’evijld. – Ook elders bij timmerlieden gewoon.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
stoot , stoot* , zie ook stöt * en vgl. rukje * en steut *; bij v. Dale stoot = korte tijd.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
stoot , stötjen , Poosje. Blîf nog ʼn stötjen; wat hei vö̂r haost. Zie: (r)tjen. Ook: N.-Br. O. V. I, p. 227. Ook een enkele maal: stoot. Dat is al ʼn héle stoot eléjen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
stoot  , stoeët , stoot.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
stoot , stöt , [zelfstandig naamwoord] , knot. n Stöt goaren.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stoot , steut , [zelfstandig naamwoord] , ook: stoot (Westerkwartier) =1 stoot.; 2 een poosje, n rovvel. || stöt
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stoot , stoot , [zelfstandig naamwoord] , 1 kalkoen, punt aan ‘t hoefijzer tegen ‘t uitglijden. Der mouten nije stoten in ‘t peeriezer.; 2 stöt of steut (Hogeland en Westerkwartier). Hai kin wel n stootje velen. Zunner slag of stoot; bie horten en stoten. Nait te stoot of te slag komen kinnen. Hai het ter de eerste stoot aan geven.; 3 n stötje (Hogeland en Westerkwartier), vrij wat. Hai is n stootje òlder as zai. Dat scheelt n stootje. || te stöt en te slag komen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stoot , stöt , steut , [zelfstandig naamwoord] , stoot; Men kin der nait te stöt of te slag komen = het is er te druk. Hai kin naarns te stöt òf te slag komen = aan de gang komen. Hai het de eerste stöt geven. Hai kin wel n stöt velen. || stoot
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stoot , stötje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 stootje.; 2 een beetje. Dat scheelt n hail stötje. || steut; stoot; stöt
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stoot , stoot , zelfstandig naamwoord, mannelijk , stootn , stuetjen , stoot
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
stoot , stoot , mannelijk , stötje , tijd ’nen Hélle stoot Een lange tijd; stötje korte tijd, ogenblik, poosje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
stoot , stoot , vrouwelijk , stoot ’n Flinke stoot Een flinke meid.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
stoot , stôdde goarn , stôt goarn , knot garen. Afgeleid van een “stoot” garen. Vijf knap was een stoot
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
stoot , stoôt , zelfstandig naamwoord , Ook: 1. Grietje, vrouw. | Da’s ’n beste stoot! 2. Massa. | D’r was guster weer ’n stoot volk op de kermis.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
stoot , sjtoes , mannelijk , sjtoeze , windstoot; ruk; regenvlaag; massa, menigte, veel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
stoot , sjtoot , mannelijk , sjteu , sjteutje , stoot. Mit róppen en sjteu: met horten en stoten. De sjteu deile: het verschil in vraagprijs en bod delen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
stoot , stoët , sort reem vánt getuug.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
stoot , stoot , poos.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
stoot , stoot , 1. poos; 2. stoot.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
stoot , stötte , stoot.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
stoot , stoot , 0 , stoten , (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. ijsnagel, spijker in paardenijzer (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) Het peerd kreeg stoten under (Gie), Zie hebt het peerd op stoten zet (Anl) 2. driehoekje aan een eenspan, waarmee het paard de wagen tegenhoudt (Zuidwest-Drenthe, zuid) Hie hef gien stoten an het ienspan, dat is levensgevaorlijk (Zdw), z. ook stuitnok
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stoot , stoot , steut , 0 , stoten , Ook steut (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) = 1. stoot Hij gaf hum een stoot in de rugge (Bei), Het kan nog wal een steutie lieden wat verdragen (Bor), Hij kan wel een stootien verdragen (Ruw), Het gunk mit hörten en stoten (Hgv), ...horten en steuten (Dro), Hij gaf zuk zunder slag of steut over (Bov) 2. lipje aan een hoefijzer (Zuidwest-Drenthe, noord), z. ook stootvoet 3. grote hoeveelheid ...een ekkelbome, die in het naojaor altied een geweldige stoot ekkels drag (Mep), Wat hef die vrouw een steut grote borsten (Klv) 4. model Die jurk, die doe daor an hest, daor zit gien slag of steut an is niet fraai van snit (Eex), z. ook slag
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stoot , stöt , steut , 0 , (Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied). Ook steut (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën, Midden-Drenthe) = 1. stoot Hij kreeg een stöt in de ribben (Nam), z. ook stoot 2. hoeveelheid garen, knot (Veenkoloniën) Een stöt goren (Erf)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stoot , stot- , z. bij stoot (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stoot , stóót , 1) stoot; 2) poos. verkl. stötje.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
stoot , steut , steute , 1. stoot; 2. riempje waarmee het leidsel aan het bit van een paard wordt bevestigd (Kampereiland, Kamperveen). Ook: steute (Kampereiland, Kamperveen), zie ook: stoot
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
stoot , stoot , steut, steute , stoot
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
stoot , stoot , steutien, steuchien , stoot, poos, poosje. Iej bint ’n hele stoot weg ewes. Hie is mâr ’n klein steuchien (’n klein schöffien) bie ons ewes.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
stoot , stoot , zelfstandig naamwoord , de 1. flinke, harde duw, stotende beweging 2. (van een zaag), in op stoot snijdend bij een beweging van zich af 3. flinke hoeveelheid, in verb. als Hi’j kan een hiele stoot draank hebben
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stoot , stôôt , zelfstandig naamwoord , stôôte , stôôtjie , stoot
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
stoot , stôôtjie , zelfstandig naamwoord , stôôtjies , 1. stootje 2. musketon- of karabijnhaak (met een riempje verbonden aan de leidsels en aan het bit van een paard) De kinketting an ’t hôôfstel van een paerd maok ie vast meddun stôôtjie onder de kin deur De kinketting aan het hoofdstel van een paard maak je vast met een musketonhaak onder de kin door
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
stoot , sjtoet , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjtuu , sjtuutsje , stoot , duw sjtoet VB: Wie de braandweermaan 'nne fleenke sjtoettiënge de moer aon gaof, veel 'r öm. Zw: De sjtoet dejle: het verschil delen (du. 'Stoss': hoop, hoeveelheid) Zw: Tiënge e sjtuutsje kênne; slag sjtoet; verschil (het verschil delen) de sjtoet dejle VB: 't Ês mich te vëul wats te devuur vreugs, meh laot v'r de sjtoet mer dejle.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
stoot , stoewet , stötje , 1. stoot (in je ribben); 2. poos, tijd; 3. stoot (mooie vrouw)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
stoot , stoeat , mannelijk , stoeate , stuuetje , stoot, por , Tieënge ei stuuetje kónne.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
stoot , stoeët , zelfstandig naamwoord, mannelijk , stoeëte , stuuëtje , stoot
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
stoot , stôot , zelfstandig naamwoord , Henk van Rijen - stoet, schare, veelheid; Henk van Rijen - 'Daor hòn ze tòch un stôot jong' - Daar hadden ze toch veel kinderen. WBD (II:2774) 'stôôt' - stootring; WBD III.4.4:256 'stoot' = menigte, troep; WNT STOOT (I) - 14) tamelijk groote hoeveelheid
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
stoot , stoot , mooie vrouw; lekker stuk
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.
stoot , stoeët , stoot
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal