Woord: stook
stook , stook
, brandstoffen. Weinig in gebruik. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
stook , stook , zelfstandig naamwoord
, Alleen in de uitdr. een stook hout, een bos hout, een hoeveelheid brandhout. || Haal ders ’en stook hout. Foei, wat leg-je der ’en stook hout te gelijk op! – Het woord is ook elders in N.-Holl. bekend; vgl. DE JAGER, Taalk. Magaz. 4, 369: een stook hout, een takkebos. Waarschijnlijk is stook een afleiding van het ww. stoken, en heeft het dus niets te maken met Ned. stuik, Fri., Oost-Fri. stûk(e), opgetaste hoop (van schoven, turf enz.). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
stook , steuk , vrouwelijk
, konkelaarster. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
stook , stouk , zelfstandig naamwoord
, Ook: brandstof, brandhout. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
stook , steuk
, vrouw die opruit. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
stook , stook
, brandstof. hèdde nog zat stook?, heb je nog genoeg brandstof voor de kachel? Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
stook , stôôk
, brandstof. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
stook , [vrouw] , steuk
, vrouw die opruit Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
stook , stook , zelfstandig naamwoord
, brandhout (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
stook , stook , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, (Nederweerts) huisbrand Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
stook , stook , zelfstandig naamwoord
, "brandstof; We han bekaant gin stook mir. - Koom ik stook te kort, wel dan kap ik m’n liddekaant kepot en dè stook ik op en dan slaop ik vort in ’n glaskiest. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOOK zelfstandig naamwoord mannelijk -al wat dient om in den heerd of in de stoof te branden, zooals kolen, hout, turf; Fr. chauffage; WNT STOKEN: afleiding: STOOK - 1) brandstof, in Antwerpen (""veur stook zorgen tegen de' winter""); 2) in 'een stook hout' - zoo véél hout als men in één keer opstookt, in Noord-Holland" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |