elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: stoel

stoel , [werktuig] , stoel , *stoel, een werktuig waar mee men het dak van een hooi of koornberg opweegt d.i. opwindt.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
stoel , stoul , [zelfstandig naamwoord] , stoel. Stouldrâjer, stoeldraaijer. Stoulwinder, stoelenmatter. Fri. stoelwiner. Stoulwinden, stoelenmatten. Fri. stoelwine.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
stoel , stoel , stool , 1. (= stoel), in: op stoel komen = bij iemand komen en gaan zitten; Gron. uitnoodiging om te gaan zitten: koomt wat op stoul. 2.voor: predikstoel, kansel; op stoel preken = tot predikant bevestigen; ’n stoel kriegen = tot predikant beroepen worden, van een proponent; ’n stoel hebben = predikant zijn. Gron. stoul, stoule = preekstoel, de stoel bij uitnemendheid; hij ’s ’n kerel op stoul = hij is een goed redenaar
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
stoel , stoul , stoule , stoel; koom wat op stoul, of: wi jʼ nijt wat op stoul komen? = blijf wat bij ons, ga in de kamer en neem een stoel. Drentsch loop op stoel = ga zitten. – Ook voor: preekstoel, als de stoel bij uitnemendheid, (ook Drentsch); doomnie stait al op stoul = de predikant heeft den kansel reeds beklommen; doomnie het van stoul ofkundigd = heeft het van den preekstoel afgelezen; as ze op stoul stoan hebben ze ʼt woord allèn (alleen); hij ʼs ʼn kerel op stoul = hij is een zeer goed redenaar; laag rijs of stroo waarop men, in of buiten de schuur, de graan- of hooihoopen opbouwt, ten einde ze van onderen tegen vochtigheid en bederf te bewaren.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stoel , stoel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zie op plet, en vgl. de samenst. handstoel, hefstoel, leenstoel, lulstoel, poddestoel, preekstoel, tonnestoel, verhefstoel, alsmede aanstoelen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
stoel  , stool , steul , steulke , stoel, ook stola.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
stoel , stoul , mannelijk , stöule , stöultien , stoel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
stoel , stoule , stoul , [zelfstandig naamwoord] , 1 stoel. Ain op stoul nuigen = iem. uitnodigen te gaan zitten; ook: trek n stoul aan. Te stoul en te haank wezen = in eigen huis wonen. As Gattje mor eerst te stoul en te baank is (H.O.). Hai zit tussen twij stoulen in aaske = hij had twee goede kansen, maar hij liet ze beide voorbij gaan. Dat stook e nait onder stoulen òf banken. Hai preekte veur stoulen en banken. Doar verdaint ze n stoul in de hemel mit = daar heeft zij haar eigen belang geheel bij geofferd.; 2 preekstoel. Doomnee ston al op stoul.; 3 ‘t sterrebeeld Cassiopea.; 4 de stoul van n schòsstain = ‘t houtwelk waar een schoorsteen op rust, van de zolder tot het dak; ook de sloaper.; 5 de stoul van n koornbult = de stoal; zie daar. || stoal
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stoel , stoultje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 stoeltje.; 2 ‘t haakvormig ijzer, |---|. waarop aan boord de bootshaken liggen.; 3 törftoorntje. || törftoorntje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stoel , stool , zelfstandig naamwoord, mannelijk , steule , steulken , stoel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
stoel , stoel , mannelijk , stuul , stuleke(s) , stoel, stoelen, stoeltje(s); grote stoêl stoel voor volwassenen, leunstoel voor de vader; luîe stoel leunstoel, feautuil.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
stoel , stoel , zelfstandig naamwoord , Zegswijze erges ’n goeie stoel treffe, ergens welkom zijn en lang blijven praten. – Ientje ’n stoel zette, iemand een poets bakken (verouderd). Waarschijnlijk eigenlijk voor iemand een stoel neerzetten en deze dan snel wegtrekken als het slachtoffer wil gaan zitten. Meervoud stoele, in de zegswijze alle stoele kasse (kaste) en alle kasse (kaste) vol, gezegd van een grote troep, een rommelig interieur, een slordig huishouden (verouderd). De stoelen fungeren als het ware ook als kast.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
stoel , sjtoul , mannelijk , sjtuil , sjtuilke , stoel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
stoel , stoel , stuultie , 1. opbrengst van een aardappelplant; 2. stoel.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
stoel , stoel , stoele, stole, stool, stooul, stoul, stoule, stuil , 0 , stoelen, stule (Scho), stuile, stuiler, (Zuidoost- , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook stoele (Zuidwest-Drenthe), stole (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), stool (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord), stooul (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), stoul (Kop van Drenthe), stoule (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), stuilken (Zuidoost-Drents veengebied, verkl.)= 1. stoel Hie kun haost niet oet de stooul kommen (Eex), Hie poft zwaor in de stoel (And). Kapotte rieten stule kuj no weer matten laoten (Scho), Zet het gat mor an ’t stoel ga zitten (Sle), Hie giet met het gat op de stool zitten is lui (Die), Die proot oe van de stoel en gaot er dan zulf op zitten van een handige prater (Dwi), Loop op de stoel ga zitten (dva), En dan mus er nog een extra stuilken op de maaimesiene veur de oflegger (Bco) 2. onderste gedeelte van een schoorsteen (Zuidoost-Drents zandgebied) 3. preekstoel (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Ik mag hum wel graag op de stoel heuren (Mep), Jannao stund er op det de kiender veur de stoel trouwden (po), Een stoel kriegen tot predikant beroepen worden (dva)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stoel , stoél , stoel. mv. stuul. verkl. stuuleke.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
stoel , stoel , stôêl , (Kampen, Kampereiland) stoel. Van de stoel òfpraoten en d’r zelf op gaon zitten ‘zich bevoordelen ten koste van een ander’. Ook: stôêl (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
stoel , stuultien , stoeltje. Ik zegge teegn mien kameraod, wie pak ok mâr ’n stuultien.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
stoel , stuul , stoelen , Ge zult strak tusse twii stuul in d'aase valle. Je zal straks tussen twee stoelen in de as vallen. Je zult straks nog het nakijken hebben.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
stoel , stoel , zelfstandig naamwoord , de 1. stoel 2. hetz. als keuninginnestoel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stoel , sjtool , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjteul , sjteulke , stoel , Zw: Zich 'nne sjtool ién d'n hiémel verdene: een goed werk doen Zw: Zich 'nne sjtool pakke: gaan zitten.; werk (een goed werk doén) zich 'nne sjtool ién d'n hiémel verdene)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
stoel , stuul , stoelen
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
stoel , stoel , zelfstandig naamwoord , stuultien , stoel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
stoel , stoewl , stuûjl , stuuleke , stoel
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
stoel , stool , mannelijk , steul , steulke , stoel , Zèt dich, ze zeen steul hoeale.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
stoel , stool , zelfstandig naamwoord , steul , steulke , 1. stoel; het steulke – de bagagedrager van een fiets ook fietsesteulke, pinke; gaef dae boer eine stool! – geef die boer een stoel! (wordt gezegd als iemand een boer heeft gelaten) 2. stola (onderdeel van de misgewaden)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
stoel , stool , zelfstandig naamwoord, mannelijk , steul , steulke , stoel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
stoel , stuultje , zelfstandig naamwoord , "verkleinwoord; stoeltje; zitte nètjes op oew stuultje; verkleinwoord van 'stoel', met umlaut; Pierre van Beek - ""Jaona's stuultje"" was een vergroeide boomstam in 't bos van de familie Houben, waar zij uitrustte van 't naalden rapen en haar pijpke smoorde. (uit: Nieuwe Tilburgse Courant - 18 maart 1955: Tilburg als dorp: Verdwenen namen en typen); zie spèlle; Cees Robben – In m’n kaomer stao ’n stuultje (19700220); Cees Robben – In d’r stuultje bij ’t fornuis (19601118); Jo van Tilborg - Wij nòr de mis, aaltij etzelfde liedje, op oew stuultje hangen, aanders gong de vouw öt oew broek. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
stoel , staol , steul , stulke , stoel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal