elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: steil

steil , steil , stîkel , bijvoeglijk naamwoord , steil (steil); steil (in fig. zin), koppig ( stîkel).
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
steil , steil , Ook: bijw. v. gr. Wî bint steil drük.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
steil , stäil , steil
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
steil , staail , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 steil. Hai lopt nog staail. Zai lopt mit staaile rog = recht op.; 2 stijf. Zai is aaltied gelieke staail.; 3 zai luip mie staail verbie, mit staaile oren verbie = straal voorbij.; 4 ik heb ‘t staail tegen hom zegd = vierkant.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
steil , stàel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1 steil, 2 bw. helemaal, in de ergste mate
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
steil , stoil , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Steil, in de zegswijze Hai sloeg stoil achterover, hij was hoogstverbaasd of -verrast.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
steil , sjtiel , bijvoeglijk naamwoord , sjtielder, sjtielste , steil. Sjtiel omhooch: steil omhoog. Zie ook: oploupe.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
steil , steil , 1. heel erg; * ik binne steil druk: ik ben heel erg druk; 2. steil.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
steil , steil , stail, staail , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook stail, staail (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. steil Het haor stund hum steil op de kop (Hgv), Dat zwien hef steile oren (Klv), Hij gaf hum een raom en doe vul e staail achterover (Bov), De regen vuil stail naor beneden (Vtm), Hij is zo steil as baok, ...een kèers, ...een paol (Sle), ...een pen (wb), Hij lop zo staail as een tutering (N:be:Rod), Hij gait stail op en deel recht op en neer (Pei), (zelfst.) Een steil op en daele borrel jenever (Smi), (fig.) Hij zat met steile oren te lustern aandachtig (Sle) 2. bw. van versterking Ik bin er steil met an volkomen aan het eind, weet geen raad meer (Wee), Hij was er steil met verlegen (Hijk), Hij hef het steil benauwd (Hav), Hij komp staail weer op de kloeten komt er helemaal weer bovenop (Row), Hij was hum steil de baos helemaal (Sle), Ik magge het steil graeg heuren heel erg graag (Die), Al dat gekiek naor die televisie; ik bin der steil zat van (Ker) 3. opvliegend (N:Zuidwest-Drenthe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
steil , stèèl , steil, rechtop.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
steil , steil , steil
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
steil , steil , iets van belang, in hoge mate. ’t Is zo steil, ’n meraekel! Wie bint ’n paer daegn steil druk met ’t heujn ewes.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
steil , staol , recht, steil , Héd’de schrik, ‘w haor stôn zó staol óp uwwe kop. Heb je schrik, je haren staan zo recht op je hoofd. Gezegd tegen iemand die zijn haar had vergeten te kammen.
D’n dieje is aalté staol teege d’n draod in. Die man is altijd recht tegen de draad in. Die man is altijd en overal tegen.
És iemes nie van nen haos gedèkt is wor’ret nóót ginne rappe, al hit’tie nog zó’n staol órre. Als iemand niet van een haas gedekt is wordt het nooit geen vlugge, al heeft hij nog zó’n steile oren. Als je de talenten niet hebt kun je van alles proberen, maar dan lukt het niet.
Dieje wèg daor kósse we nie teegenóp fietse, die góng me toch staol umhóóg. Die weg daar konden we niet tegenop fietsen, die ging me toch te steil omhoog.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
steil , steil , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. zo goed als recht omhoog of naar beneden verlopend: een steile kerel manspersoon die goed rechtop loopt, ook: een grote kerel 2. zo goed als loodrecht in opwaartse of neerwaartse richting 3. in een steil woord een groot woord, een opschepperige wijze van zeggen, ook: een vlotte, indringende wijze van praten 4. (bw.) geheel en al, in de verb. d’r steil mit an wezen zich er nauwelijks nog raad mee weten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
steil , staail , bijvoeglijk naamwoord , stailer, stailst , 1. steil Een staaile stoep 2. volkomen, totaal Ik bin staail deurgezwêête
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
steil , sjtyl , bijvoeglijk naamwoord , steil , VB: De Broonkwëg gèit op 't lêste sjtök hiel sjtyl ömhoeg, es te mêt de fits bis môs te dao kretse.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
steil , stèèl , steil
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
steil , stèèlvurùìjt , rechtuit
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
steil , Steijle Jezus , stijf en vormelijk persoon
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
steil , stêl , steil , De wég liejp stêl umhóg. De weg liep steil omhoog., Hèij sloeg er stêl van âchteroover. Hij sloeg er steil van achterover.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
steil , steil , bijwoord van graad , heel erg, totaal, finaal.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
steil , steîl , steil , bijvoeglijk naamwoord , steile , steil; eine steile Peter – een rechte stoel waarop je niet gemakkelijk zit
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
steil , stèèl , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gerust, hardnekkig; vrijpostig; steil; R Dè doek stèèl. - Dat doe ik gerust (overmoedig); R Hij blêef stèèl vólhaawe. - Hij bleef hardnekkig volhouden; R Hij ging stèèl óp en aaf óm et te vraoge. Dirk Boutkan (1996) - superlatief: stèèlst / stèlst; Cees Robben – Op d’n stèèlen hemelpad... (19591031); WBD III.4.4:203 'steil' = steil hellend; 'steil' = rechtopstaand
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal