Woord: stang
stang , stang
, gebit van een paardentuig. Op stang jage, iemand kwaad maken. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
stang , stånge , vrouwelijk
, stången , stenchien , stang Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
stang , staange , staang; stang , [zelfstandig naamwoord]
, 1 stang; 2 n staang sokkeloa = een reep.; 3 in ‘t bijzonder de stang in de staangtoom. Vandaar: ain op staang rieden = iem. onder tucht houden. || stang; stèng; stìng; toom Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
stang , stìng , stèng , [zelfstandig naamwoord]
, 1 stang.; 2 steng. || staang; staange Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
stang , stange , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, stangn , stàngsken , 1 stang, 2 bit, van ’t paard Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
stang , sjtang , vrouwelijk
, sjtange , sjtèngske , stang. Eemen op sjtang jaage: iemand kwaad maken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
stang , stang
, horizontale buus vánt frame vánne fiets. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
stang , stange
, stängie , stang. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
stang , stang , stange, staange, stenge , 0
, stangen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook stange (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), staange (Veenkoloniën), stenge (Zuidwest-Drenthe) = stang, (ijzeren) staaf, lange paal Zij zat bie hum op de stange van de fietse (Bov), Een lastig pèerd har een lange stang an het bit (Sle), Tuugpeerden hebt een kromme stang in de bek (Bor), Vroeger staken ze wel een iezern stang in het heui um te zien of het ok te hiet was (Bui), An de stang van de kachel kuj de pook en de tang mooi ophangen (Ktv), ...was handig um sokken te dreugen (Noo), ook Kinder bint gek op een stange drop (Hav), (fig.) IJ moet hum niet zo op stang jagen (Exl), De stengen van een bok bint 9 à 10 m. lang de poten van een takelinstallatie (Dwi), De stenge van de fiets (Nije) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stang , stang
, bit dat achter de kaken van het paard zit. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
stang , stange
, stang Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
stang , stânge
, stang. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
stang , stange , stang , zelfstandig naamwoord
, de 1. stang: ijzeren stok, staaf 2. één aardappelplant: stengels en het deel onder de grond 3. stengel van een tomatenplant 4. stengel van de boon 5. staafvormig stuk drop, bijv. een stange piepedrop 6. deel van weefsel waarover de scheringdraden lopen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
stang , sjtang , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, sjtange , sjtengske , stang , VB: De (voëgel)sjtang nao oonder laote vuur de voëgel drop te zitte.; paardentuig (deel van een paardentuig); sjtang Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
stang , stang
, bit Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
stang , stange , zelfstandig naamwoord
, stang. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
stang , stange
, 1. stang; 2. paardenbit; 3 gevlochten stuk pruimtabak (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
stang , stang , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, stânge , boterkarn, staaf, metalen, stang, zeepblok Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
stang , stang , zelfstandig naamwoord
, stèngske, stèngeske , stang; WBD (Hasselt) 'stang', resp. 'gebit' – bit (v. h. paard); WBD (Hasselt) 'stange' - onderstangen, de beide naar onderen stekende delen v. h. bit; WBD (Hasselt) 'stange' - bovenstangen, de beide naar boven stekende delen van het paardebit; stèngske, stèngeske - verkleinwoord; Henk van Rijen - stangetje Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
stang , stang
, stange , stengske , stang Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |