Woord: spreeuw
spreeuw , spra
, spreeuw. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
spreeuw , sprâ , sprotter , [zelfstandig naamwoord]
, eene spreeuw (Sturnus vulgaris). In een H.S. uit de 10e eeuw (Hoffmann, Althochdeutsches aus wolfenbüttler Handschriften, Bresl.1827, S.xxvi) wordt Spra vertaald door turdus.- Fri. protter. Nd. spree, spreve. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
spreeuw , sprioen
, spreeuw. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
spreeuw , spree , vrouwelijk
, spreeën , spreeuw. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
spreeuw , sprao , vrouwelijk
, spreewen , spreeuw. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
spreeuw , sproa , sprötter, sprutter, prötter, dötter, sproan
, dötter (Stad-Groningsch) = prutter (Langewold) = sproan (Goorecht, Marne) = spreeuw. Zegswijs: ’t is gebeurd = het werk is gedaan, ’t is klaar, in orde, met de toevoeging: mit Harm Bakker zien sproa, (Hoogeland). Geldersch sproan, Drentsch sprioen, Friesch Stadsfriesch protter, Oostfriesch sprâ, Nederduitsch spree, Middel-Nederduitsch sprên, Oud-Nederduitsch sprâ, Kil. spreeuw (Ang. sprewise), Gothisch sparva. – sproa zal samenhangen met: spreken; prötter, prutter (protter) met: praten, en: pruttelen; dötter, met: teuten; zie aldaar. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
spreeuw , sprao
, Spreeuw. ʼn Spraoënnö̀st. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
spreeuw , spreeuw , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. – Ook als schertsende benaming voor de sneden brood, die schooljongens, welke op andere plaatsen schoolgaan, voor hun twaalfuurtje medenemen. || ’k Heb me spreeuwen vergeten. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
spreeuw , sproa*
, zie ook sprötter *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
spreeuw , sprao
, spreeuw. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
spreeuw , sprao
, Spreeuw. ʼn Spraoënnö̀st. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
spreeuw , spraon
, kerkkraai. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
spreeuw , sprao
, spreeuw Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
spreeuw , sprij , [zelfstandig naamwoord]
, sproa , (Onstwedde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
spreeuw , sproa , sprutter , [zelfstandig naamwoord]
, ook: sprij (Westerwolde) =spreeuw. Gappen as n sproa. De spreeuwen komen in de tijd dat de botreep werkt; dus Spr. n Sproa komt zien nust in ale wereldstreken tegen moar hai nuzzelt tòch ‘t laifste doar e oetbröd is. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
spreeuw , sproa , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, sproan , 1 spreeuw, 2 uitgekouwde pruim tabak Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
spreeuw , spraon , mannelijk
, sprèûn , spróntje , spreeuw, spreeuwen, spreeuwtje. [Box] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
spreeuw , spréw , sprùw, sprouw , mannelijk
, spreeuw. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
spreeuw , sproûw , sprùw , vrouwelijk
, sproûwe , sprûwkes , spreeuw(en), spreeuwtje. [Oef] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
spreeuw , sproa , sproaie, sprotter, sprutter
, spreeuw Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
spreeuw , spreeuw , zelfstandig naamwoord
, 1. Spreeuw. 2. Kwetteraar, schreeuwlelijk. Meervoud spreêuwe, in de combinatie Winkelder Spreêuwe, oude spotnaam voor de bewoners van het dorp Winkel. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
spreeuw , sjpreef , mannelijk
, sjpreeve , spreeuw, Sturnus vulgaris. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
spreeuw , sproan
, Ned. spreeuw. (WLD III 4.1, 81) Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
spreeuw , spréw
, spreeuw, een vogel. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
spreeuw , sproa
, spröagien , spreeuw. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
spreeuw , sproan
, spreeuwen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
spreeuw , sprao , spraon, sprei, spreie, spraore, spraoi, spreeuw , 0
, spraonen, spraoden , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook spraon (Zuidoost-Drents zandgebied), sprei, spreie (Zuidoost-Drents veengebied), spraore (Midden-Drenthe), spraoi (Veenkoloniën), spreeuw (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = spreeuw, Sturnus vulgaris De spreien nösselt onder de pannen (Nsch), Wij kunt de spraonen niet oet de kastenboom holden (Zwin), As de spraonen in de vleer ezeten hadden en zij scheten op het wasgoed, dan kreeg ie de vlekker er niet meer uut (Dwi), Hij is zo maeger as een sprao (Die), Een sprao is een kiend mit veule praoties maakt veel geluid (Dwi), Hij gaapt as een jonge sprao (Ruw), Hij hef de bek zo wied lös as een jonge sprao (Bal), Het is zo hiete, de spraoden valt van het dak (Zwig), z. ook sprutter Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
spreeuw , spreùw
, spreeuw. mv. spreùwen. makt ’s gróót leven, d’r zitten veul spreùwen in d’n kersenbòm, maak eens veel lawaai om de spreeuwen uit de kersenboom te verjagen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
spreeuw , sprao
, spraos , spraogien , spreeuw. Ook: sketter Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
spreeuw , sprao
, spreeuw. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
spreeuw , spruwwe
, spreeuwen , Ik zéij meej gewèld kiirze ôn't plukke geweest, de spruwwe bliive'ner nie mér af. Ik ben inderhaast kersen aan het plukken geweest, de spreeuwen bleven er niet vanaf. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
spreeuw , sprao , spreeuw , zelfstandig naamwoord
, de; spreeuw, bijv. ’t Kiend gaept as een sprao gaapt erg, is kennelijk erg slaperig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
spreeuw , sprêêuw , zelfstandig naamwoord
, sprêêuwe , sprêêuwchie , spreeuw In België worre sprêêuwe gegete Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
spreeuw , sjpriew , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, - , sjpriewke , spreeuw , VB: Es dich e köt sjpriewe ién de kiëseboüm vêlt hôfs te geng lödder mie drién te zitte. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
spreeuw , spröw
, spreeuw Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
spreeuw , spreeuwe , sprao , zelfstandig naamwoord
, spreeuw. Een jonge spreeuw heet: dodde. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
spreeuw , spruw
, 1. spreeuw; 2. in De Spruw. bijnaam van de heer Spreeuwenberg, ambtenaar van de burgelijke stand. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
spreeuw , sprao , spooie, spraoje
, spreeuw. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
spreeuw , spraon , zelfstandig naamwoord
, spreeuw (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
spreeuw , sprieën , mannelijk
, sprieën , spreeuw , De sprieën zitte mich weer ane kese! Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
spreeuw , spriën , zelfstandig naamwoord
, spriën , spriënke , spreeuw (Sturnus vulgaris) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
spreeuw , sprieëft , sprieëw , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, sprieëfte/sprieëwe , spreeuw Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
spreeuw , spreuw , zelfstandig naamwoord
, M spreeuw; De Wijs – Toen ze me kuste, was ’t alsof er 'n koppel spreeuwen uit m’n reet vloog (17-08-1964); A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'spreuw' - spreeuw; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPREEUW zelfstandig naamwoord v. en niet m. - spreeuw Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
spreeuw , spreeuw
, voorman in de vemen, pakhuisbediende Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |
spreeuw , spraon
, spraone – spräön , spreeuw Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |