Woord: spik
spik , spik
, een boeren bruggetje, bestaande uit eenige sparren over een slootje naast elkander gelegd en bedekt met plaggen tot een overgang voor het vee. Die sparren worden hier genoemd spaken. Hd. speiche. Pl. d. speek, spaak waar iets op gedragen wordt. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
spik , spikke
, brug; stoep. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
spik , spîk , onzijdig
, spîke, vr. [weinig gebruikelijk]. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
spik , spikke , vrouwelijk
, [weinig gebruikelijk] brugje. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
spik , spîk , onzijdig
, brugje van balken en bossen, met plaggen bedekt, zonder leuning. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
spik , spikke , vrouwelijk?
, brugje. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
spik , spik
, dammetje in een sloot Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
spik , spikke , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, spikn , spiksken , met geringe middelen gemaakte overgang over sloot of beek Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
spik , spikke , 0
, (dva) = brug, til, stoep Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
spik , spikkien , 0
, spikkies , spikkel, puntje Ie mut neudig de ramen wassen, der zitten almaol spikkies op (Coe), Dat is gien mooi glas, der zit almaol spikkies op (Oos), z. ook spikkel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
spik , [bruggetje, knuppelweg] , spik
, bruggetje, knuppelweg. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
spik , spik
, brugje van zoden over een duiker. Deur ’t rèègnwaeter was ’t spik wel half wegespuuld. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
spik , sjpik , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , vlekjes , (bep. in wasgoed) sjpik VB: sjpik kömp doer voch, de kêns te oüch op 'nne sjpiégel kriége. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
spik , [schimmel] , spik , onzijdig
, 1. kaf 2. zwarte schimmel in boter of zaad 3. textielrot, zie ook spikkel Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |